ECLI:NL:RBSHE:2007:BA2816

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3403
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.H.C.M. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en welstandsadvies in geschil met betrekking tot appartementencomplex in Bladel

In deze zaak gaat het om een geschil over de verlening van een bouwvergunning voor de oprichting van een appartementencomplex met veertien appartementen in Bladel. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 6 april 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eisers gegrond werd verklaard. De eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, hadden bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning die was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel. De rechtbank oordeelde dat het welstandsadvies, dat aan de bouwvergunning ten grondslag was gelegd, een wezenlijk gebrek vertoonde. Dit gebrek was van zodanige aard dat verweerder het advies niet aan zijn oordeel omtrent de welstand had mogen ten grondslag leggen. Hierdoor was niet vast komen te staan dat het bouwplan voldeed aan de redelijke eisen van welstand, wat een reden was om de bouwvergunning te weigeren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de welstandscommissie zich ten onrechte gebonden heeft geacht aan een brief van de stedenbouwkundige, waardoor zij niet in staat was om het bouwplan in relatie tot de omgeving te beoordelen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Daarnaast is de gemeente Bladel veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 483,00. De rechtbank heeft ook bepaald dat het door eisers gestorte griffierecht van € 141,00 door de gemeente moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/3403
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2007
inzake
de heer en mevrouw [eisers],
te [wonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. H.C.S. van Dop,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel,
verweerder,
gemachtigde C.E.J.M. van Hintum.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Bouwbedrijf [vergunninghoudster] B.V. (vergunninghoudster),
gevestigd te Bergeijk,
gemachtigde H.G.M. van der Westen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het geheel oprichten van 14 appartementen op het perceel kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats].
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juni 2006 is dit bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is herroepen en in heroverweging is de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning verleend, waarbij tevens ontheffing is verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.
Hiertegen is door eisers beroep ingesteld. Eisers hebben vervolgens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 10 januari 2007 toegewezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 februari 2007, waar eisers zijn verschenen in persoon van mevrouw [eiseres]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Vergunninghoudster is verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn voor vergunninghoudster verschenen [namen].
Ter zitting zijn gehoord de door de rechtbank opgeroepen getuige [getuige 1] en de op verzoek van verweerder verschenen getuige [getuige 2].
Overwegingen
Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eisers’ bezwaar deels ongegrond heeft verklaard.
Feiten
Bij de beoordeling wordt van de volgende feiten en omstandigheden uitgegaan.
Het bouwplan ziet op de oprichting van een appartementencomplex met veertien appartementen op het perceel [adres] te [woonplaats]. Dertien van de veertien appartementen zijn inmiddels verkocht.
Voorheen bevond zich op de locatie van het plan een kantoorgebouw. Eisers wonen aan de overzijde van de straat, tegenover het betreffende perceel.
Voor het plangebied gold ten tijde van de beslissing op bezwaar het bestemmingsplan “Kom Hapert” (het bestemmingsplan). Blijkens de bij het bestemmingsplan behorende kaart en de daarbij behorende functieomschrijving is het voor het plan beoogde perceel bestemd voor ‘kantoor- en showruimte met bijbehorende erven’.
In de periode van juni 2003 tot en met november 2005 heeft de welstandscommissie velerlei adviezen uitgebracht. Naar aanleiding van de brief van ing.[getuige 2], stedenbouwkundige, aan de gemeente Bladel, van 2 december 2003, die aan de welstandscommissie ter kennis is gebracht, heeft de welstandscommissie geoordeeld dat zij alleen nog kon en mocht adviseren over de uiterlijke verschijningsvorm van het plan. De relatie met de belendingen kon en mocht zij hierdoor niet meer in haar beoordeling betrekken, zo staat er in het vierde welstandsadvies.
Op 6 februari 2007 hebben gedeputeerde staten goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan “Hapert”, dat is vastgesteld door de raad van de gemeente Bladel op 22 juni 2006, en - onder meer - betrekking heeft op het perceel waarop het bouwplan ziet.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c van de Ww mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project, vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 19 van de WRO blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. De ruimtelijke onderbouwing hoeft niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. Deze zal in algemene zin onder meer afhankelijk zijn van de mate van ingrijpendheid van het betreffende bouwplan.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
De criteria als bedoeld in artikel 12 a, eerste lid, onderdeel a, van de Ww zijn:
Of het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk of standplaats, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Ww blijven, voor zover de toepassing van de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, die criteria buiten toepassing.
Oordeel van de rechtbank
Tussen partijen is niet in geschil dat het plan in strijd is met het bestemmingsplan. De vraag die allereerst beantwoord dient te worden is of verweerder redelijkerwijs vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Dit spitst zich toe op de vraag of voldaan is aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing. In dit kader hebben eisers een viertal grieven aangevoerd. Daarnaast hebben eisers een grief aangevoerd die ziet op de aanhoudingsplicht van artikel 50 van de Ww. Tenslotte dient beoordeeld te worden of, zoals eisers stellen, de weigeringgrond van onderdeel d van lid 1 van artikel 44 van de Ww van toepassing is.
Ruimtelijke onderbouwing
• In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is aangegeven dat, indien de omvang of bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, er op eigen terrein voldoende ruimte moet zijn voor het parkeren of stallen van auto’s. In het plan is geen ruimte voor parkeergelegenheid op het eigen terrein.
Verweerder heeft aangevoerd dat gelet op de norm die op basis van de ASVV zou moeten worden gehanteerd, gesteld kan worden dat in de directe omgeving van het plan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Derhalve kan op grond van het vierde lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening ontheffing van het bepaalde in de Bouwverordening verleend worden voor het realiseren van parkeerplaatsen op eigen terrein. In hetgeen van de zijde van eisers is aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het plan niet voldoet aan de norm. Eisers hebben niet kunnen aantonen dat uitgebreid onderzoek nodig is. De door eisers terzake aangevoerde grief wordt verworpen.
• Gelet op artikel 7, derde lid, van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (Blk), waarin is bepaald dat bepaalde waarden niet in acht behoeven te worden genomen indien de uitvoering van een bevoegdheid tot gevolg heeft dat de concentratie van bepaalde stoffen als gevolg hiervan per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat voor dit bouwplan, waarbij een kantoorfunctie wordt vervangen door woonfunctie en er derhalve geen grote toename van verkeersbewegingen zal zijn, geen nader onderzoek in het kader van het Blk plaats hoefde te vinden. Eisers hebben niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
• Ten aanzien van de in het kader van het akoestisch onderzoek aangevoerde grief is slechts de vraag aan de orde of aan de voorwaarde in verband met de verhoging van de voorkeursgrenswaarde ingevolge de Wet Geluidhinder, zoals gesteld door gedeputeerde staten, is voldaan. Eisers stellen niet dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, zodat de grief faalt.
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het plan is getoetst aan het Bouwbesluit en daarmee - ook ten aanzien van de eisen die zijn gesteld ten aanzien van het binnenniveau - in overeenstemming is. Eisers hebben niet aangetoond dat dit anders zou zijn. De terzake door eisers aangevoerde grief wordt verworpen.
• Eisers hebben gesteld dat het bouwplan niet past in de beleidsuitgangspunten zoals neergelegd in diverse beleidsstukken, zoals het Dorpenplan en de Pilot “Wonen in Bladel”.
Het Dorpenplan en de Pilot “Wonen in Bladel” zijn echter geen beleidsregel in de zin van de Awb en derhalve kan er geen sprake zijn van schending van artikel 4:84 van de Awb. De vraag of het plan past binnen het Dorpenplan en de Pilot is derhalve in dit verband niet relevant. De door eisers aangevoerde grief wordt verworpen.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat voldaan is aan de vereisten van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Verweerder was bevoegd tot het verlenen van vrijstelling over te gaan. Aangevoerd, noch gebleken is dat verweerder redelijkerwijs niet van deze vrijstellingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Aanhoudingsverplichting
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de beslissing op bezwaar, door toepassing te verlenen aan het bepaalde in artikel 50, vijfde lid, van de Ww, de zogenaamde aanhoudingsplicht in verband met het ontwerp-bestemmingsplan dat voor het plangebied bestond, doorbroken is. Daarmee is verweerder tegemoetgekomen aan hetgeen de bezwaarschriftencommissie hieromtrent in haar advies heeft overwogen. Hetgeen door eisers terzake is aangevoerd wordt verworpen.
Welstand
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 25 oktober 2006 in de zaak met nummer 200601239/1 heeft overwogen, moet naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. Hoewel verweerder niet aan het advies van de commissie gebonden is en hij voor de beslissing verantwoordelijk is, mag hij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het advies behoeft in de regel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
De welstandscommissie heeft in haar vierde advies van 22 maart 2004 het navolgende overwogen:
“De commissie heeft zich vanaf de eerste advisering verzet tegen het zeer forse bouwvolume op de locatie. Na de 2e advisering is zij geconfronteerd met een brief van uw stedenbouwkundige die het bouwvolume wel acceptabel vindt. Uw BWT-medewerkers hebben toegelicht dat u - als college - deze brief onderschrijft. Dit betekent voor de welstandscommissie dat zij de inhoud van deze brief als richtlijn dient te hanteren. Met andere woorden: Zij kan en mag alleen nog adviseren op de uiterlijke verschijningsvorm van het plan. De relatie met de belendingen kan en mag zij hierdoor niet meer in haar beoordeling betrekken.
(…)
Nogmaals wijst de commissie erop dat zij het plan niet in zijn relatie met zijn omgeving heeft geadviseerd. De commissie betreurt de ontwikkeling ten zeerste. Het nieuw te ontwikkelen bouwvolume wordt door haar allerminst als aanwinst gezien. Ook is zij beducht voor de precedentwerking die van dit plan zal uitgaan.”
Ter zitting heeft getuige [getuige 1], secretaris van de welstandscommissie, verklaard dat uit de aan hem bekend gemaakte concept-notulen van een gemeenteraadsvergadering blijkt dat de gemeenteraad de stedenbouwkundige uitgangspunten, zoals verwoord in voornoemde brief van de stedenbouwkundige, akkoord heeft bevonden.
In de door verweerder overgelegde ‘Besluitenlijst vergadering gemeenteraad d.d. 29 januari 2004’ staat onder agenda-nr. 6 R2004.004:
“Besloten wordt:
1.tot vaststelling van de herziening van de Duurzaam Ruimtelijk Structuurschets en van het Dorpenplan overeenkomstig het voorstel R2004.004 van burgemeester en wethouders (…)
(…)
5. in te stemmen met de door het college van burgemeester en wethouders in het voorstel neergelegde visies met betrekking tot:
• de randvoorwaarden voor inbreidingslocaties zowel op gebieds- als op perceelsniveau;
(…)”
Het derde lid van artikel 12 van de Ww bepaalt de grenzen die de welstandscommissie in haar advisering in acht moet nemen. Zo mag toepassing van de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Ww niet leiden tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard.
Het bestaan van een dergelijke strijd is in onderhavige zaak gesteld noch gebleken. Het hiervoor geciteerde raadsbesluit, zo het al een relatie heeft tot het bouwplan, verandert niets aan het op dat moment geldende bestemmingsplan of de in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, de brief van de stedenbouwkundige doet dat evenmin. Aldus veranderen op grond hiervan de grenzen die de welstandscommissie bij haar beoordeling in acht moet nemen niet.
Voorts is de rechtbank niets gebleken dat zou moeten leiden tot de conclusie dat de welstandscommissie aan dit besluit of de brief gebonden zou zijn.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de welstandscommissie zich bij haar advisering ten onrechte gebonden heeft geacht aan de inhoud van de brief van de stedenbouwkundige en het besluit van de gemeenteraad. Voorts laten de adviezen van de welstandscommissie overduidelijk zien dat de commissie inhoudelijk niet instemt met deze brief. Anders gezegd: de welstandscommissie zou, indien zij de brief en het daarmee samenhangende raadsbesluit niet als een directief had aangemerkt, negatief hebben geadviseerd.
Overigens zij opgemerkt dat, alhoewel het laatste advies van de welstandscommissie, van 14 november 2005, negatief was, verweerder voldoende gemotiveerd van dit advies is afgeweken waar het de glazen geluidsschermen betreft.
Gelet op het voorgaande kan echter niet worden gezegd dat verweerder met deze gemotiveerde afwijking kon volstaan. De eerdere adviezen van de welstandscommissie waren immers niet eenduidig positief.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat het welstandsadvies (naar zijn wijze van totstandkoming) een wezenlijk gebrek vertoond. Verweerder had dit advies om deze reden niet aan zijn welstandsoordeel ten grondslag mogen leggen. Derhalve is niet vast komen te staan dat het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, hetgeen reden is om de bouwvergunning te weigeren. Verweerder heeft ten onrechte de bouwvergunning verleend en eisers bezwaar ten dele ongegrond verklaard.
Op grond van het voorgaande wordt het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Voorts zal de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, zesde lid, bepalen dat de reeds getroffen voorlopige voorziening in de zaak onder nummer AWB 06/4442 eerst vervalt zes weken nadat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 483,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1,5 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de gemeente Bladel aan eisers het door hen gestorte griffierecht ad € 141,00 dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de reeds getroffen voorlopige voorziening in de zaak onder nummer AWB 06/4442 eerst vervalt zes weken nadat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen;
- gelast de gemeente Bladel aan eisers te vergoeden het door hen gestorte griffierecht ad € 141,00;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 483,00;
- wijst de gemeente Bladel aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als rechter en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier op 6 april 2007.