beschikking
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rekestnummer: 109604 / EX RK 04-136
Beschikking van 4 april 2007
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
procureur mr. A.J. van de Rakt,
DE STAAT DER NEDERLANDEN
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder,
procureur mr. J.E. Lenglet,
advocaat mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage
DE REPUBLIEK ITALIË
waarvan de zetel is gevestigd te Rome, Italië,
verweerder.
Partijen zullen hierna "verzoeker" en "verweerders" worden genoemd. Daar waar verweerders afzonderlijk worden bedoeld zullen zij worden aangeduid met " de Staat" onderscheidenlijk "de republiek Italië".
1.1. Naar aanleiding van de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoekschrift op 30 juni 2004, heeft de rechtbank bij beschikking van 16 juli 2004 bepaald dat voor de voortzetting van de mondelinge behandeling de republiek Italië diende te worden opgeroepen. Na de voortgezette mondelinge behandeling op 26 januari 2005, waarbij de republiek Italië ter zitting was vertegenwoordigd, heeft de rechtbank bij beschikking van 23 maart 2005 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht de navolgende prejudiciële vragen te beantwoorden:
1. wat dient te worden verstaan onder dezelfde feiten in de zin van artikel 54 SUO? (Is het aanwezig hebben van ongeveer 1000 gram heroïne in Nederland in of omstreeks de periode van 27 tot en met 30 maart 1983 hetzelfde feit als het in bezit hebben van ongeveer 5 kilogram heroïne in Italië op of omstreeks 27 maart 1983, in aanmerking nemende dat de partij heroïne in Nederland onderdeel uitmaakte van de partij heroïne in Italië? Is de export van een partij heroïne van Italië naar Nederland hetzelfde feit als de import van dezelfde partij heroïne vanuit Italië in Nederland, in aanmerking nemende ook dat de medeverdachten van verzoeker in Nederland en Italië niet geheel dezelfde zijn? Is er ten aanzien van het geheel van handelingen bestaande in bezit in Italië, export uit Italië, import in Nederland, aanwezig hebben in Nederland van bedoelde heroïne sprake van 'dezelfde feiten'?)
2. is er sprake van berechting van een persoon als bedoeld in artikel 54 van de SUO indien het aan die persoon ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen is verklaard en die persoon daarvan bij vonnis is vrijgesproken?
1.2. Bij uitspraak van 28 september 2006 heeft het Hof van Justitie1 voor recht verklaard:
"1) Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, moet aldus worden uitgelegd dat:
- het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang;
- wat delicten in verband met verdovende middelen betreft, is niet vereist dat de hoeveelheden drugs in de twee overeenkomstsluitende staten of de van deelneming aan de feiten in de twee staten verdachte personen, gelijk zijn;
- strafbare feiten van uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen waarvoor in verschillende staten die partij zijn bij deze overeenkomst, vervolging is ingesteld, dienen in beginsel te worden beschouwd als "dezelfde feiten" in de zin van dit artikel 54, maar het is aan de bevoegde nationale instanties om dit uiteindelijk te beoordelen.
2) Het in artikel 54 van deze overeenkomst verankerde beginsel ne bis in idem moet toepassing vinden op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waardoor een verdachte bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen."
1.3. De verdere behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van
17 januari 2007, waar verzoeker alsmede zijn procureur zijn verschenen. Namens de Staat waren aanwezig de heer [X] en mevrouw [Y] van het KLPD. Namens de Republiek Italië is niemand ter zitting verschenen.
2. De verdere beoordeling
2.1. Verzoeker is zowel in Nederland als in Italië vervolgd terzake het aanwezig hebben van een bepaalde hoeveelheid heroïne op of omstreeks 27 maart 1983. Voorts is verzoeker in Nederland vervolgd terzake de invoer van heroïne vanuit Italië in Nederland eind maart 1983 en is hij in Italië vervolgd terzake de uitvoer van heroïne vanuit Italië naar Nederland eind maart 1983. Het gaat hier om dezelfde materiële feiten, zo stelt de rechtbank vast. Dat die feiten in beide staten een andere juridische kwalificatie hebben gekregen maakt zulks niet anders. Immers, het Hof van Justitie heeft in haar arrest van 28 september 2006 voor recht verklaard dat voor de toepassing van artikel 54 SUO de juridische kwalificatie van die feiten niet terzake doet wanneer sprake is van dezelfde materiële feiten. Ook de omstandigheid dat het gaat om verschillende hoeveelheden heeft, gezien de uitspraak van het Hof, nog niet tot gevolg dat van dezelfde feiten in de zin van artikel 54 SUO geen sprake is. Nu vast staat dat de vervolging door Italië betrekking heeft op dezelfde materiële feiten als waarvoor verzoeker eerder in Nederland vervolgd is geweest, dient het ervoor gehouden te worden dat sprake is van vervolging terzake dezelfde feiten in de zin van artikel 54 SUO. De stelling van verweerders dat het ne bis in idem beginsel desalniettemin in het onderhavige geval niet geldt omdat verzoeker terzake de invoer van een hoeveelheid heroïne vanuit Italië in Nederland op 26 maart 1983 is vrijgesproken en er derhalve terzake dit feit in Nederland geen berechting heeft plaatsgevonden, dient te worden verworpen in het licht van het arrest van het Hof van Justitie inhoudende dat het ne bis in idem beginsel zoals opgenomen in artikel 54 SUO ook toepassing dient te vinden op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waarbij een verdachte bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen.
2.2. De conclusie is dan ook dat de signalering van verzoeker in het SIS dient te worden verwijderd op de voet van artikel 111 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Vast staat immers dat deze signalering is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling terzake van feiten waarvoor verzoeker reeds eerder bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld en verzoeker de hem daarbij opgelegde straf heeft ondergaan. Het vonnis van de rechtbank te Milaan van 23 november 1999 is in strijd met het in artikel 55 SUO neergelegde ne bis in idem beginsel. De op dit vonnis gebaseerde signalering dient derhalve te worden verwijderd. Het daartoe strekkende verzoek zoals door de rechtbank begrepen en opgevat, zal worden toegewezen.
2.3. Daar de Staat der Nederlanden, naar is gebleken, ten onrechte in de onderhavige procedure is betrokken, zal enkel de Republiek Italië in de proceskosten van verzoeker worden veroordeeld. Voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
3.1. beveelt de Republiek Italië om over te gaan tot volledige verwijdering van alle gegevens van verzoeker uit het Schengen Informatiesysteem;
3.2. verklaart verzoeker terzake het verzoek tot het betalen van schadevergoeding niet ontvankelijk;
3.3. veroordeelt de Republiek Italië in de proceskosten gevallen aan de zijde van verzoeker, tot op heden begroot op € 2.049,00 waarvan € 1.808,00 salaris procureur en € 241,00 vast recht;
3.4. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J.C. Adang, mr. J.F.M. Strijbos en mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2007.