RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2007
Stichting Islamitisch Centrum Den Bosch,
te ’s-Hertogenbosch,
eiseres,
gemachtigde mr. M. Tjebbes,
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder,
gemachtigde mr. M.J.H. Grandiek.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2006 heeft verweerder ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) aan eiseres een boete van € 48.000,00 opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 april 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Het door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder op 31 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 26 september 2006 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 30 januari 2007 waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden het besluit waarbij de boete is opgelegd, in stand heeft gelaten.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Een inspecteur van de Arbeidsinspectie heeft op 4 oktober 2005 tijdens een controle op het adres Simon Stevinweg 17 te ’s-Hertogenbosch geconstateerd dat eiseres zes vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning arbeid liet verrichten.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Wav is degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten, werkgever.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Het niet naleven van het eerste lid van artikel 2 wordt ingevolge artikel 18 van de Wav aangemerkt als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke en rechtspersonen. Blijkens het tweede lid, onder 1º, kan, indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de boete worden opgelegd aan de rechtspersoon.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit de Wav, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Artikel 19d van de Wav luidt - voor zover hier van belang -:
1. De hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd is, indien begaan door:
a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00,
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
2. (…)
3. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
4. (…).
Blijkens de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’, behorende bij de door verweerder op het moment van het vaststellen van de boete gehanteerde ‘Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen’, bedraagt het boetenormbedrag bij overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod € 8.000,00. Omdat volgens verweerder tijdens de door de Arbeidsinspectie gehouden controle is gebleken dat eiseres zes overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft begaan, heeft verweerder een boete opgelegd van € 48.000,00.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat eiseres zes keer een overtreding heeft begaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav, zodat op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wav sprake is van beboetbare feiten. Verweerder was derhalve bevoegd ter zake van deze overtredingen boetes op te leggen.
Namens eiseres is aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de boetes ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de zes betrokkenen vrijwilligers waren die hun bijdrage leverden aan de verbouwing van een moskee noch met het feit dat de opgelegde boetes dermate hoog zijn dat zij eiseres in ernstige financiële moeilijkheden zullen brengen gezien haar slechte financiële situatie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres financiële stukken overgelegd.
Volgens verweerder kan bij het vaststellen van de boetes geen rekening worden gehouden met deze door eiseres aangevoerde omstandigheden, nu de hoogte van de boetes is gebaseerd op de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen en bij het vaststellen hiervan reeds een belangenafweging heeft plaatsgevonden zodat de normbedragen geacht moeten worden evenredig te zijn.
De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav, een discretionaire bevoegdheid betreft, omdat van die bevoegdheid gebruik kan - doch niet onder alle omstandigheden dient te - worden gemaakt en dat die boete is aan te merken als een sanctie met een punitief karakter zodat de (strafrechtelijke) waarborgen, die besloten liggen in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van toepassing zijn te achten. De rechtbank dient dan ook ten volle te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete(s) evenredig is (zijn) in verhouding tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding(en). Daarbij vormen - anders dan verweerder betoogt - de (financiële) omstandigheden van de overtreder een mede te toetsen aspect, zodat aan beleidsregels niet onverkort toepassing kan worden gegeven.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat rekening gehouden dient te worden met het feit dat de zes betrokkenen vrijwilligers zijn, overweegt de rechtbank dat de zes betrokkenen voor hun werkzaamheden een kleine vergoeding kregen en voorts kost en inwoning genoten. Ook hebben enkele betrokkenen verklaard dat zij het werk voor eiseres zagen als een vorm van reclame, in de hoop dat zij in Nederland vaker gevraagd zouden worden voor vergelijkbare werkzaamheden. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat de betrokkenen geen vrijwilligers waren zodat de stelling van eiseres dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de betrokken vrijwilligers waren, niet kan worden gevolgd.
Ten aanzien van de financiële situatie van eiseres stelt de rechtbank vast dat eiseres reeds in de bezwaarfase gemotiveerd heeft aangevoerd dat de hoogte van de boete aanzienlijke gevolgen zal hebben voor haar financiële positie. Verweerder heeft eiseres vervolgens niet in de gelegenheid gesteld haar financiële situatie nader toe te lichten, waarmee verweerder heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, zodat het bestreden besluit reeds om die reden niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd.
Met betrekking tot de vraag of de rechtbank toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Indien de rechtbank met toepassing van dit artikel zelf in de zaak voorziet, dient zij uit te gaan van de op dat moment geldende feiten en omstandigheden. Nu zich onder de gedingstukken enkel financiële stukken uit 2004 bevinden, beschikt de rechtbank niet over voldoende actuele gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal derhalve bepalen dat verweerder binnen zes weken na heden een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens is er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het besluit van 20 april 2006 te schorsen en te bepalen dat deze voorziening vervalt zes weken nadat de te nemen beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 281,00 dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen binnen zes weken na heden;
- schorst het besluit van 20 april 2006 en bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt;
- gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 281,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mr. L.C. Michon en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen als leden en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. M.C. Willemsen als griffier op 26 maart 2007.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.