RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2006
[eiseres]
te [woonplaats],
eis[gemachtigde]
1.1. Op 22 december 2004 heeft verweerder aan eiseres ter zake van de beton- en metsel[naam] te [plaatsnamen] onder (kenmerk)nummer 1052703 een aanslag ontgrondingenheffing opgelegd ten bedrage van ? 46.512,47.
1.2. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift bij uitspraak van 23 augustus 2005 ongegrond verklaard, doch tevens de opgelegde aanslag ambtshalve verminderd tot ? 44.425,09.
1.3. Eiseres is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de rechtbank van 15 juni 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] als gemachtigde van eiseres, tot bijstand vergezeld van [belanghebbende], werkzaam bij eiseres. Tevens zijn verschenen [gemachtigden] namens verweerder.
1.5. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2.1. De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Eiseres is een besloten vennootschap die zich onder meer bezig houdt met het winnen van, en de handel in zand en grind. Ten behoeve daarvan exploiteert zij een locatie gelegen op het grondgebied van de gemeente [plaatsnamen], welke locatie bekend staat on[naam].
2.3. Op 26 november 2001 heeft eiseres Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS) verzocht om wijziging van een eerder aan haar afgegeven vergunning, ten behoeve van het winnen (en het op de markt brengen; partijen spreken in dezen van vermarkten) van 820.000 m³ ophoogzand door verdieping van twee plassen die tot [naam] behoren, tot een nader aangegeven peil. Het verzoek is voorzien van bijlagen, waaronder een tekening "[zandwinning] Verdieping plas 2 & 3".
2.4. GS hebben eiseres meegedeeld dat op beleidsmatige gronden niet kan worden meegewerkt aan het in 2.3. bedoelde verzoek. Eiseres is nadien in onderhandeling getreden met vertegenwoordigers van de provincie Noord-Brabant ten einde de mogelijkheid van alternatieve zandwinning te onderzoeken. Het resultaat hiervan was dat overeenstemming werd bereikt over het winnen van beton- en metselzand in de oeverzone's van de plassen, waarna die oeverzone's zouden moeten worden hersteld met het door verdieping van de plassen vrijkomende ophoogzand. Door partijen wordt in dit kader gesproken van uitwisseling.
2.5. Om het alternatief te kunnen uitvoeren heeft eiseres haar verzoek van 26 november 2001 aangevuld bij brief van 6 februari 2004. Een nadere toelichting daarop van 19 februari 2004 houdt onder meer in dat zij bereid is haar "... verzoek tot extra winning en vermarkten van ophoogzand uit de diepte uit te breiden met het verzoek tot vermarkting van 950.000 ton beton- en metselzand door gebruikmaking van de bestaande uitwisselingsmogelijkheden met ophoogzand in de randzone's." Bijlage 1 bij die toelichting zoals die tot de stukken van het geding behoort, betreft een kopie van ee[naam], waarop vijf winningsgebieden zijn getekend en waarop de volgende informatie is vermeld:
"Uitwisselingsmogelijkheden industriezand
1. 120.000 m³
2. 180.000 m³
3. 210.000 m³
4. 120.000 m³
5. 600.000 m³
tot. 1.230.000 m³
Verdieping plassen 2 en 3
Productie opbrengst verdieping 820.000 m³
Verlies bij uitwisseling (20%) 164.000 m³
656.000 m³
656.000 m³ x 1,6 1.049.600 ton
opbrengst grind 99.600 ton
netto opbrengst beton-
en metselzand 950.000 ton"
2.6. Tot de stukken van het geding behoort een kaart met als onderwerp "Aanvulling ontgrondingsplan (2004) van 12 juli 2004, nr. 717-00-2985A.
2.7. GS hebben bij beschikking van 22 december 2004 definitief beschikt op het (aangevulde) verzoek van eiseres. In de definitieve beschikking is - voor zover thans van belang - het volgende opgenomen:
1. Doel van voorliggend verzoek
A. Bij voorkeur door verdieping van de reeds vergunde plas extra ophoogzand winnen om in de regionale behoefte daarvan te voorzien;
Of, als alternatief hiervan, dit zand gebruiken om door middel van uitwisseling in de randzone's meer beton- en metselzand winnen om in de regionale behoefte te voorzien.
(...)
Ad A.
Verzocht wordt om het 5e voorschrift van de vergunning zodanig te wijzigen dat de plassen 2 en 3 na ontzanding 12 meter dieper mogen worden ontgrond en opgeleverd dan op de bij de vergunning behorende tekening "Inrichtings-plan", nummer 95.171.18, laatstelijk gewijzigd 21 juni 1999, nader is aangegeven.
Voorzover er geen noodzaak is om maatregelen te nemen om de markt te voorzien van voldoende bouwgrondstoffen wil men het vrijkomende zand gebruiken voor uitwisseling. In de oeverzone's, zoals aangegeven op tekening nummer 717-00-2985A, kan nog beton- en metselzand gewonnen worden. De oevers kunnen dan nadien aangevuld worden met het vrijkomende zand uit de verdieping.
GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORD BRABANT;
gelet op de Ontgrondingenwet en de Ontgrondingenverordening Noord-Brabant;
1. Aan het 5e voorschrift van de (...) verleende vergunning voor ontgronding het volgende toe te voegen:
In afwijking van hetgeen als ontgrondings- en opleveringsdiepte voor plas 2 en 3 is bepaald (...) mogen deze 12 meter dieper worden ontgraven en opgeleverd. (...) Het vrijkomende materiaal uit de verdieping mag slechts gebruikt worden ter uitwisseling tegen beton- en metselzand in de gebiedsdelen van[naam] die op tekening 717-00-2985A d.d. 12 juli 2004 met de legenda-eenheid "Uitwisseling specie oeverzone's" zijn aangemerkt.
(...)
2. (...)
De gebiedsdelen van[naam] die op tekening 717-00-2985A d.d. 12 juli 2004 met de legenda-eenheid "Uitwisseling specie oeverzone's" zijn aangemerkt mogen tijdelijk ontgraven worden. Deze dienen nadien weer aangevuld en ingericht te worden (...). Het op deze manier winbare beton- en metselzand en grind mag vermarkt worden, het vrijkomende ophoogzand dient gebruikt te worden ter aanvulling van deze tijdelijk ontgraven oevers;
2.8. Ter zake van voormelde verleende vergunning is aan eiseres de onderhavige aanslag ontgrondingenheffing opgelegd die is berekend als volgt:
Bruto te winnen hoeveelheid specie: 2.050.000 m³ à ƒ 0,05 = ƒ 102.500
Tegen een omrekeningskoers van 2.20371 bedraagt de aanslag ? 46.512,47. De in aanmerking genomen hoeveelheid van 2.050.000 m³ bruto te winnen specie is een samentelling van de in 2.3 genoemde 820.000 m³ en de in 2.5 genoemde 1.230.000 m³.
2.9. Ter zake van het in behandeling nemen van de aanvraag is aan eiseres op grond van de Legesverordening provincie Noord-Brabant een definitieve legesnota verzonden van ? 33.224,50. Deze legesnota is gebaseerd op een hoeveelheid te winnen specie van 717.000 m³.
2.10. Aan de hand van de door eiseres overgelegde tekeningen zijn door de verweerder, in de bezwaarfase, met behulp van een speciaal daarvoor bestemde programmatuur, computer-berekeningen gemaakt van de te winnen hoeveelheid vaste stof, gemeten in profiel van ontgraving. Deze berekeningen hebben ertoe geleid dat de omstreden aanslag ontgrondingenheffing is verminderd tot (1.958.000 m³ x ƒ 0,05 is) ƒ 97.700 (ofwel ? 44.425,09).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag ontgrondingenheffing tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de heffing slechts mogelijk is voor zover de vergunning inhoudt dat de plassen mogen worden verdiept, derhalve voor een hoeveelheid van 820.000 m³ specie. De Heffingenverordening ontgrondingen provincie Noord-Brabant 1997 (hierna: de Verordening) en de daarin opgenomen grondslag dienen in overeenstemming te zijn met het dienaangaande in de Ontgrondingenwet 1965 (hierna: de Ow) bepaalde. Voor zover in de heffingenverordening een ruimere grondslag is opgenomen dan in de Ow, is die verordening onverbindend. Een strikte, letterlijke uitleg van de bewoordingen van de heffingenverordening is in strijd met de bedoeling van de wetgever in formele zin, en leidt tot een dubbele heffing. Er moet immers tweemaal een hoeveelheid in profiel worden ontgraven om éénmaal die hoeveelheid op de markt te kunnen brengen. Naar haar mening mag de heffing niet worden berekend over specie die weliswaar wordt vergraven maar die in de ontgrondingslocatie achterblijft. Wetshistorisch ligt, aldus nog steeds eiseres, de zaak helder: uitgangspunt bij de heffingsgrondslag was dat het zou gaan om de bruikbare specie die het te ontgronden gebied zou verlaten. Met de omstandigheid dat er steeds sprake zal zijn van een hoeveelheid onbruikbare specie (aanvankelijk door de wetgever gefixeerd op 10%) is nadien door de wetgever rekening gehouden door de grondslag weliswaar op 100 percent van de vergunde hoeveelheid te stellen doch het maximaal toelaatbare tarief dienovereenkomstig te verlagen. Het standpunt van verweerder is, zo vervolgt eiseres, ook strijdig met het standpunt van verweerder omtrent de toepassing van de Legesverordening provincie Noord-Brabant 1993 (hierna: de legesverordening). Bij de toepassing van die verordening zijn de leges berekend over slechts 717.000 m³ specie. Eiseres betoogt tot slot dat in elk geval, naast de uit de verdieping vrijkomende specie, over niet meer dan de werkelijk bij de uitwisseling uit de oeverzone's vrijkomende specie kan worden geheven, welke laatstbedoelde hoeveelheid niet groter kan zijn dan 820.000 m³. Immers, uit de verdieping van de plassen kan ook niet meer dan die hoeveelheid vrijkomen.
3.3. Verweerder is van mening dat de aanslag terecht is opgelegd. De heffingenverordening en de toepassing daarvan zijn in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Herberekening van de vergunde hoeveelheid te winnen stoffen heeft geleid tot de vermindering van ambtswege van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een hoeveelheid van 1.958.000 m³. Het verlies van onbruikbare specie is in het onderhavige geval ruimschoots gecompenseerd door het van toepassing zijnde tarief van ƒ 0,05 per m³ dat aanzienlijk lager is dan het wettelijk toelaatbare tarief van ƒ 0,225 per m³. Gelet op de verschillende grondslagen voor de heffingenverordening en de legesverordening kan aan de toepassing van laatstgenoemde verordening niet een argument worden ontleend dat eerstgenoemde verordening onjuist zou zijn toegepast.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog toegevoegd hetgeen is vermeld in voormelde pleitnota's en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.5. Eiseres concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag, naar de rechtbank begrijpt, primair tot een aanslag, berekend naar een vergunde hoeveelheid van 820.000 m³ hetgeen inhoudt dat de aanslag moet worden verminderd tot ? 18.604,99 en subsidiair tot een aanslag, berekend naar een hoeveelheid van 1.640.000 m³ hetgeen inhoudt dat de aanslag moet worden verminderd tot ? 37.209,98.
3.6. Verweerder concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Verweerder heeft ter zitting nader verduidelijkt hoe de heffingsbevoegdheid met betrekking tot de ontgrondingenheffing is geregeld. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting uitdrukkelijk aangegeven een inhoudelijk oordeel omtrent de opgelegde aanslag van de rechtbank te willen ontvangen, en de bevoegdheid van de ambtenaar die de heffing heeft opgelegd niet in twijfel te willen trekken. Naar het oordeel van de rechtbank is er, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, geen dwingende reden partijen niet te volgen in hun standpunt dat de onderhavige aanslag bevoegd is opgelegd en de bestreden uitspraak bevoegd is gedaan.
4.2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Ow is het, voor zover thans van belang, verboden zonder vergunning te ontgronden. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering van en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. Naar luidt van het derde lid, onderdeel h, kunnen de voorschriften inhouden dat bij het voorschrift aangegeven vaste stoffen voor geen andere bestemming mogen worden afgevoerd dan voor die welke bij het voorschrift is omschreven.
4.3. Op grond van artikel 21f, eerste lid, van de Ow zoals dat artikel luidde van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001, zijn provinciale staten bevoegd bij wijze van provinciale belasting een heffing in te stellen ter bestrijding van:
a. ten hoogste vijftig procent van de ten laste van de provincie komende kosten van werkzaamheden in verband met onderzoek en planning met betrekking tot ontgrondingen en van werkzaamheden, voortvloeiende uit de toepassing van artikel 7b Ow;
b. kosten van maatregelen, gericht op het bieden van compensatie in verband met de gevolgen van ingrijpende ontgrondingen ten behoeve van de grondstoffenvoorziening aan gebieden waar zodanige ontgrondingen plaatsvinden of plaatsgevonden hebben;
c. kosten met betrekking tot schadevergoedingen ingevolge artikel 26 Ow.
Blijkens het tweede lid van dit artikel is de heffing onder meer verschuldigd ter zake van het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 3. Op grond van het derde lid wordt aan de heffing onderworpen de houder van de vergunning. Blijkens het vierde lid van artikel 21f Ow geldt als grondslag voor de heffing de ingevolge de vergunning te winnen hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving.
4.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemd artikel 21f Ow blijkt dat de grondslag van de heffing aanvankelijk was gesteld op 90 percent van de hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, ten aanzien waarvan vergunning of machtiging is verleend. Dit percentage hield verband met de omstandigheid dat een deel van de gewonnen vaste stoffen als onbruikbare specie zou moeten worden beschouwd, dat veelal in het ontgronde gebied achter zou blijven. Aangezien ontgronden is bedoeld voor het beschikbaar krijgen van bruikbare specie lag het niet in de rede die onbruikbare specie in de heffingsgrondslag te betrekken. Ter wille van de eenvoud en ter bevordering van uniformiteit werd voorgesteld het percentage onbruikbare specie voor alle gevallen te fixeren op 10 percent en, bij het meten in profiel van ontgraving, verder geen onderscheid te maken tussen bruikbare en onbruikbare specie.
4.5. Uiteindelijk heeft de wetgever gekozen voor een - administratief eenvoudiger - stelsel waarin de heffingsgrondslag wordt bepaald op 100 percent van de hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, ten aanzien waarvan vergunning of machtiging is verleend en waarin het aanvankelijk voorgestelde maximale heffingsbedrag per m³ - budgettair neutraal - werd verlaagd. Aldus is de niet bruikbare specie verdisconteerd in het (lager vastgestelde) maximale tarief en wordt bij het bepalen van de heffingsgrondslag geen onderscheid gemaakt in bruikbare en niet bruikbare stoffen.
4.6. In overeenstemming met de desbetreffende bepalingen in de Ow en de artikelen 220 en 221 van de Provinciewet, hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant op 12 september 1997 de Verordening vastgesteld. De Verordening is gepubliceerd in het provinciaal blad van Noord-Brabant onder nummer 108/97. In de Verordening is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
"Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. de wet: de Ontgrondingenwet;
b. (...)
c. hoeveelheid stoffen: de hoeveelheid vaste stoffen in kubieke meter, gemeten in profiel van ontgraving, ten aanzien waarvan vergunning of machtiging is verleend. Hieronder zijn begrepen alle vaste stoffen, zowel de verhandelbare als de onverhandelbare.
Artikel 2. Aard van de heffing
Onder de naam "ontgrondingen-heffing" wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van ten hoogste vijftig procent van de ten laste van de provincie komende kosten van werkzaamheden in verband met onderzoek en planning met betrekking tot ontgrondingen en van werkzaamheden, voortvloeiende uit de toepassing van artikel 7b van de wet.
Artikel 4. Grondslag voor de heffing
1. De ontgrondingen-heffing wordt geheven naar de hoeveelheid vrijkomende stoffen waarvoor vergunning, c.q. een wijziging van een vergunning is verleend.
2. Indien voor een deel van de in de vergunning opgenomen hoeveelheid stoffen reeds eerder een vergunning is verleend, wordt de ontgrondingen-heffing uitsluitend geheven over dat deel van de hoeveelheid vrijkomende grondstoffen waarvoor nog niet eerder een vergunning is verleend.
Artikel 6. Tarief
1. De ontgrondingen-heffing bedraagt f 0,05 per m3 hoeveelheid stoffen.
(...)"
In de Toelichting op de Verordening is met betrekking tot artikel 4 het volgende opgenomen:
"Er kan niet tweemaal over dezelfde hoeveelheid worden geheven. (...) Indien een nieuwe vergunning betrekking heeft op nog niet eerder vergunde hoeveelheden, bijvoorbeeld dieper ontgronden, dan kan over die extra hoeveelheden wel worden geheven. (...)
Voorts heeft de heffing betrekking op de hoeveelheden gemeten in profiel van ontgraving. Dit zijn bruto hoeveelheden. Alle specie die op basis van de vergunning vergraven kan worden, moet worden meegeteld. Naast de verhandelbare specie tellen dus ook de niet verhandelbare teelaarde, de dekgronden, de mors en dergelijke mee."
4.7. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Ow is het verboden zonder vergunning te ontgronden waaronder naar het oordeel van de rechtbank in dit verband moet worden verstaan het verwijderen van grond in de meest ruime zin des woords. Blijkens het vierde lid van artikel 21f Ow geldt als grondslag voor de heffing de ingevolge de vergunning te winnen hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving. Onder winnen dient in dit verband te worden verstaan het door inspanning verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat Provinciale Staten, met de begripsomschrijving en de grondslag van heffing zoals opgenomen in de Verordening, is gebleven binnen de in de Ow gegeven bevoegdheid tot het vaststellen van een ontgrondingenheffing. De rechtbank acht aannemelijk dat de provinciale regelgever bij het vaststellen van de Verordening, en verweerder bij het vaststellen van de aanslag, daar waar zij termen hanteren als ontgronden, winnen, ontgraven en vergraven, in de context waarbinnen die termen worden gehanteerd, steeds het oog hebben op de hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, waarvoor een ontgrondingenheffing mag worden geheven.
4.8. Anders dan eiseres verdedigt kan niet worden geoordeeld dat de Verordening, bij letterlijke toepassing van de bewoordingen, ruimere mogelijkheden tot heffing biedt dan de wetgever voor ogen heeft gehad, en dat daarvan in het onderhavige geval ook sprake is. Eiseres heeft erkend dat, op zichzelf bezien, zowel met betrekking tot de verdieping van de betreffende plassen als met betrekking tot het winnen van beton- en metselzand in de oeverzone's van de plassen, sprake is van ontgronden waarvoor op grond van de Ow vergunningsplicht bestaat. Beide ontgrondingen zijn in de definitieve beschikking (zie 2.7 hierboven) ook als afzonderlijke vergunningsonderdelen opgenomen. Alsdan valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom niet beide ontgrondingen in de heffing mogen worden betrokken. Dat een deel van de vrijkomende specie een verplichte aanwending heeft (het uitwisselen) kan niet als argument daarvoor gelden. Een dergelijk voorschrift is immers, gelet op artikel 3, derde lid, onderdeel h, van de Ow, toegestaan. Dat die verplichte aanwending plaatsvindt op dezelfde ontgrondingslocatie doet daaraan niet af. De "locatie" is niet een voor de onderhavige heffing relevant begrip, en moet ook als een min of meer toevallige, van de oorspronkelijke aanvraag afhankelijke, omstandigheid worden beschouwd. Voorts neemt de verplichte aanwending van de door verdieping vrijkomende specie niet weg dat die specie elders door - vergunningsplichtige - ontgronding is gewonnen. Een en ander wordt ook ondersteund door de feitelijk uitvoering van de werkzaamheden zoals door eiseres ter zitting nog nader is toegelicht. Allereerst wordt een deel van een oeverzone ontgrond waarbij het vrijkomende beton- en metselzand en grind worden afgevoerd en vermarkt. Vervolgens wordt op een andere plaats op de locatie een plas verdiept waarbij het vrijkomende ophoogzand wordt gebruikt om de oeverzone te herstellen. In zoverre is, vanuit het gezichtspunt van eiseres, ook sprake van bruikbare specie. Zonder die specie kan zij immers niet aan de gestelde voorwaarden voldoen. Maar ook als sprake zou zijn van onbruikbare specie omdat die niet op de markt kan worden afgezet, kan dat eiseres niet baten. Voor de hoogte van de heffingsgrondslag is immers niet van belang of de vrijkomende specie bruikbaar of onbruikbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank kan een en ander niet worden gezien als een dubbele heffing en de rechtbank verwerpt dan ook de klacht dat de Verordening in het onderhavige geval tot te ruime heffingen leidt en onverbindend is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 21f Ow kan het tegendeel niet worden afgeleid.
4.9. Het in 4.8 opgenomen oordeel is ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever voor zover het betreft de aard en het karakter van de heffing. Niet alleen is zowel met betrekking tot de verdieping van de plassen als met betrekking tot het afgraven van de oeverzone's sprake van ontgronden, met betrekking tot beide afzonderlijke ontgrondingen kunnen zich situaties voordoen of kan sprake zijn van werkzaamheden waarvoor de heffingen zijn bedoeld (vergelijk de opsomming in 4.3). Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat die beoordelingswerkzaamheden zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan.
4.10. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat verweerder, bij het bepalen van de hoogte van de leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor de vergunning, is uitgegaan van slechts 710.000 m³ te winnen specie. Beide heffingen zijn opgenomen in verschillende verordeningen met ieder een eigen karakter en heffingsgrondslag. Bovendien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom, bij het opleggen van de legesnota, is gekozen voor de, voor eiseres meest gunstige, uitleg van de Legesverordening van de provincie Noord-Brabant zoals verweerder die, ten tijde van het in behandeling nemen van de aanvraag, voorstond. Zonder uitdrukkelijke toezegging van verweerder of uiting in andere zin in die richting, kan eiseres aan de toepassing van de legesverordening niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder bij de toepassing van de onderhavige verordening hetzelfde tegemoetkomende standpunt zou innemen.
4.11. Verweerder heeft gesteld dat de vergunning, zoals verleend bij het besluit van
22 december 2004, de mogelijkheid biedt tot ontgronding van de oeverzone's van de [naam plassen] zoals aangegeven op de bijbehorende tekening, en verdieping van de in de vergunning genoemde plassen. Nadere exacte berekeningen hebben geleerd dat de, op grond van de vergunning te winnen hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, 1.958.000 m³ bedraagt. Deze berekening is op zichzelf door eiseres niet bestreden.
4.12. Eiseres heeft gesteld dat zij in de praktijk nooit zal kunnen toekomen aan die te ontgronden hoeveelheid omdat, uitgaande van de vergunning, bij de verdieping maximaal 820.000 m³ specie vrijkomt die voor uitwisseling in aanmerking komt zodat, gelet op de herstelverplichting, de oeverzone's eveneens maximaal tot een hoeveelheid van 820.000 m³ kunnen worden ontgraven. Aldus zou de heffing beperkt moeten blijven tot 1.640.000 m³. Deze stelling treft echter geen doel omdat de Verordening aanknoopt bij de hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, waarvoor vergunning is verleend. En die hoeveelheid bedraagt - onomstreden - 1.958.000 m³. De rechtbank merkt daarbij - ten overvloede - nog op dat, zoals ook verweerder ter zitting heeft beaamd, de vergunning op zichzelf een maximale oeverafgraving zoals aangegeven op de bijbehorende tekening toestaat, en dat, mocht het nog ooit komen tot een ontgronding voor het gedeelte dat wel onder de vergunning valt maar waarvoor thans feitelijk geen mogelijkheid bestaat, verweerder voor dat gedeelte niet opnieuw een ontgrondingenheffing kan opleggen (vergelijk artikel 4, tweede lid, van de Verordening).
4.13. Verweerder heeft reeds in de bezwaarfase het standpunt ingenomen dat de heffingsgrondslag nader moet worden vastgesteld op 1.958.000 m³. Nu de bezwaarfase dient voor een volledige heroverweging van het genomen besluit (hier: de aanslag ontgrondingenheffing) en bij het doen van de uitspraak reeds vaststond dat de aanslag was opgelegd naar een onjuiste - te hoge - maatstaf, kon verweerder niet volstaan met ongegrond verklaring van het bezwaar en een vermindering ambtshalve van de aanslag, maar had hij de aanslag bij uitspraak moeten verminderen tot een aanslag naar een heffingsmaatstaf van 1.958.000 m³ ofwel, naar niet in geschil is, tot een bedrag van ? 44.425,09. In zoverre is het beroep gegrond.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op ? 966,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van ? 322,00 en een wegingsfactor 1,5 in verband met het gewicht van de zaak). Overige kosten zijn door eiseres niet gesteld.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van verweerder;
- handhaaft de aanslag ontgrondingenheffing zoals die reeds ambtshalve door verweerder is verminderd, derhalve op een bedrag van ? 44.425,09;
- gelast dat de Provincie Noord-Brabant aan eiseres vergoedt het door haar gestorte griffierecht van ? 276,00, en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van ? 966,00 en wijst de Provincie Noord-Brabant aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 27 juli 2006 door mr. J.P.M. Kooijmans, mr. L.C. Michon en
mr. M.T. van Vliet en op dezelfde dag door mr. Michon in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems, griffier.
mr. M.P.C. Anssems mr. L.C. Michon
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzending:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer),
Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie kunnen instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.