ECLI:NL:RBSHE:2006:AX3890

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06 / 1728 VV en 06 / 1617
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.H.C.M. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor werkzaamheden inzake project station Brandevoort en de beoordeling van Flora- en Faunawet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 18 mei 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats]. Het betreft een vrijstelling ex artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor werkzaamheden gerelateerd aan het project station Brandevoort. De verzoekster, die als belanghebbende werd aangemerkt, heeft grieven ingediend die voornamelijk zijn gebaseerd op de bepalingen van de Flora- en Faunawet (Ffw) en het Besluit Luchtkwaliteit.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster weliswaar als belanghebbende kan worden aangemerkt, maar dat haar grieven niet gegrond zijn. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de splitsing van de besluitvorming door verweerder in twee delen, waarbij eerst vrijstelling werd verleend voor activiteiten waarvoor geen andere besluiten nodig waren, niet onterecht was. De verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door deze splitsing in haar verweermogelijkheden is benadeeld.

Bij de beoordeling van de grieven met betrekking tot de Flora- en Faunawet heeft de voorzieningenrechter de relevante jurisprudentie in acht genomen en geconcludeerd dat de werkzaamheden waarvoor vrijstelling is verleend, niet in strijd zijn met de Ffw. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de betrokken beschermde diersoorten niet in gevaar worden gebracht door de voorgenomen werkzaamheden. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarmee het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

uitspraak
____________________________________________________________________ _
RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 06/1728 VV
AWB 06/1617
Uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 18 mei 2006
inzake
[verzoekster]
te [woonplaats],
verzoekster,
[gemachtigde]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats],
verweerder,
[gemachtigde]
Aan het geding heeft op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij deelgenomen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende], te Utrecht, derde belanghebbende, [gemachtigde]
Procesverloop
Bij publicatie in de Trompetter van 25 november 2005 heeft verweerder kennisgegeven van haar voornemen aan derde belanghebbende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen van de voorschriften van de bestemmingsplannen "Buitengebied 199[naam]m]" ten behoeve van het bouwplan inzake het bouwen van een treinstation met bijbehorende infrastructuur, gelegen aan de [adres] ([naam]) te [woonplaats].
Bij brief van 31 december 2005 heeft verzoekster op de voet van artikel 3:15 van de Awb haar zienswijze ingediend tegen dit voorgenomen besluit.
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft verweerder aan de derde belanghebbende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" ten behoeve van het verleggen van een gastransportleiding en de aanleg van verkeersinfrastructuur ten noorden van de spoorlijn Eindhoven-[woonplaats] ten behoeve van vorenbedoeld bouwplan.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bij brief van 21 maart 2006 beroep ingesteld.
Verzoekster heeft bij brief van 28 maart 2006 aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is op 11 mei 2006 behandeld ter zitting, alwaar verzoekster is verschenen bij haar gemachtigde, bijgestaan door [gemachtigde].
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door [gemachtigden]
De vergunninghouder is verschenen bij zijn gemachtigde.
Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet (Ww) mag de bouwvergunning alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien onder meer het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen, dan wel het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Op het gebied ten noorden van de spoorlijn Eindhoven-[woonplaats] waar het station en bijbehorende voorzieningen zijn gepland is het bestemmingsplan "Buitengebied 1997", vastgesteld op 31 maart 1998 (hierna: het bestemmingsplan), van toepassing. Het bestreden besluit heeft betrekking op gronden waaraan krachtens de bij het bestemmingsplan behorende kaart de bestemmingen 'Agrarisch gebied' en 'Bosgebied' zijn toegekend.
Artikel 7 van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan bepaalt voor zover relevant dat de als 'Bosgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor behoud bosgroeiplaats en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden in de vorm van vennen, vochtige (heide-) vegetaties en (loof-)bos, alsmede voor houtteelt, extensief recreatief medegebruik, met de daarbij behorende voorzieningen, zoals fiets- en voetpaden, waterpartijen, ontsluitingswegen en parkeervoorzieningen. Op de als zodanig aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover noodzakelijk ten behoeven van het beheer en het onderhoud in het kader van de bestemming, zoals waterwininstallaties, schuilgelegenheden, observatiehutten, informatiepanelen, met dien verstande dat de inhoud van een gebouw maximaal 75 kubieke meter mag bedragen en de goothoogte maximaal 2,50 meter, alsmede dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 1,50 meter mag bedragen.
Blijkens het vijfde lid van voornoemd artikel is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, uit te voeren:
a. het aanleggen of verharden van paden en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen.
b. (...)
c. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie-, en telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
Artikel 11 van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt voor zover relevant dat de als 'Agrarisch gebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven. Op deze gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van 1,00 meter.
Artikel 28, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat ieder gebruik in strijd met de aan de gronden toegekende bestemming verboden is.
Artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Bij besluit van 12 april 2005 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, bepaald dat burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] vrijstelling kunnen verlenen van de vigerende bestemmingsplannen voor de projecten binnen het plangebied van het voorontwerp-bestemmingsplan "Herziening Buitengebied 1997/[naam]-[naam]". Dit bestemmingsplan beoogt de afbouw van woningblok 5 in de Veste en de realisatie van het station circa 50 meter ten oosten van de oorspronkelijke lokatie.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Blijkens de bij het bestreden besluit behorende kaart van 7 februari 2006 in samenhang met de ter zitting door verweerder overgelegde luchtfoto is het huis van verzoekster gelegen op ongeveer 200 meter van het dichtstbijzijnde punt van het gebied waarop de vrijstelling betrekking heeft en op ongeveer 350 meter van het meest ver weg gelegen punt van dit gebied. Voorts heeft verweerder niet bestreden dat verzoekster in ieder geval in de winter zicht zal hebben op (delen van) bedoeld gebied. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster als belanghebbende in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
Ook is afdoende gebleken dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het onderhavige verzoek, nu de derde belanghebbende niet wenst te wachten met de nog te verrichten werkzaamheden totdat op het gemaakte bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het bestreden besluit ziet op het omleggen van een gastransportleiding en de aanleg van een weg en parkeerplaatsen, derhalve niet op bouwvergunningplichtige activiteiten. In dergelijke gevallen is het vrijstellingsbesluit zelfstandig appellabel, zo volgt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2005, LJN-nummer AU4979. De voorzieningenrechter kan daarom aan een verdere beoordeling van de zaak toekomen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing een beperkte motivering is opgenomen, terwijl in dat besluit behoudens naar de ruimtelijke onderbouwing ook niet op de voet van artikel 3:49 van de Awb naar een ander document wordt verwezen voor de motivering. Het besluit vermeldt in dit opzicht slechts dat de twee ingediende zienswijzen zijn weerlegd. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de notitie van 9 februari 2006 waarin de ingediende zienswijzen worden behandeld mede de motivering van het besluit vormt. Nu voorts vaststaat dat verweerder aan verzoeker bij brief van 9 februari 2006 deze notitie heeft toegezonden met daarbij de vermelding dat daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ontbreken van een verwijzing als bedoeld in artikel 3:49 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden geheeld. Dientengevolge moet genoemde notitie mede worden beschouwd als de motivering van het bestreden besluit.
In het bestreden besluit heeft verweerder twee kadastrale percelen uitdrukkelijk genoemd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het bestreden besluit niet aldus dient te worden gelezen dat dit de kadastrale percelen betreft waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de kadastrale percelen waarop het bestreden besluit wel betrekking heeft, blijken uit de bij het bestreden besluit behorende kaart van 7 februari 2006. Verzoeker heeft deze uitleg niet bestreden en is blijkens de door haar ingediende stukken er ook van uitgegaan dat het bestreden besluit niet, althans niet uitsluitend, zag op de in het bestreden besluit genoemde kadastrale percelen. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de door verweerder in dezen gegeven uitleg volgen.
Verzoekster heeft voorts betoogd dat verweerder niet had mogen overgaan tot het in het voorliggende besluit beslissen op een deel van de aangevraagde vrijstelling en de beslissing op het resterende deel van de aanvraag aan te houden tot een later tijdstip. Verzoekster heeft deze grief onderbouwd door te stellen dat zij door deze keuze van verweerder in haar mogelijkheden om verweer te voeren wordt benadeeld en dat dit ook de reden is geweest voor verweerder om te handelen zoals hij heeft gedaan.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van dit punt voorop dat verweerder in beginsel vrijstaat om de besluitvorming op een aanvraag in meerdere delen te splitsen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder in het onderhavige geval zijn besluitvorming in niet meer dan twee delen heeft gesplitst en dat dit is geschied tegen de achtergrond dat verweerder in het kader van de voortgang van de uit te voeren werkzaamheden eerst reeds vrijstelling wenste te verlenen voor activiteiten waarvoor geen andere besluiten waren benodigd en vervolgens voor de overige, geheel of grotendeels bouwvergunningplichtige, activiteiten. Bovendien heeft verzoekster nagelaten aan te geven op welke wijze zij door de splitsing concreet in haar verweermogelijkheden is benadeeld. Het bestaan van oneigenlijke motieven bij verweerder voor de splitsing is niet aannemelijk geworden. De grief van verzoekster treft gelet op het vorenstaande dan ook geen doel.
Bij de verdere beoordeling van de zaak gaat de voorzieningenrechter er - mede op grond van de ter zitting gedane onweersproken mededelingen dat ter plaatse geen kapvergunningstelsel geldt en dat het bestreden besluit ook vrijstelling behelst van het in het bestemmingsplan opgenomen aanlegvergunningstelsel - van uit dat voor wat betreft de in het bestreden besluit genoemde werkzaamheden naast verlening van vrijstelling geen andere besluiten meer behoeven te worden genomen. De gevolgen van deze werkzaamheden zijn derhalve niet afhankelijk van nadere besluiten, maar staan in direct verband met het bestreden besluit.
Verzoekster heeft een aantal grieven geuit welke zijn gebaseerd op de bepalingen van de Flora- en Faunawet (Ffw). De voorzieningenrechter heeft onderkend dat een deel van het bos waar beschermde dier- en/of plantensoorten zich (zouden) bevinden ten tijde van de in dezen gehouden zitting reeds is gerooid. De voorzieningenrechter gaat er echter vanuit dat de werkzaamheden waarvoor verweerder vrijstelling heeft verleend, kunnen leiden tot het verontrusten van dieren behorend tot een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 10 van de Ffw, zodat de voorzieningenrechter in het navolgende de in dit verband door verzoekster geformuleerde grieven nader zal beoordelen.
Bij de nadere beoordeling van de grieven die op de Ffw betrekking hebben stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. De ABRvS heeft in een uitspraak van
19 november 2003, LJN AN8321 over goedkeuring van een bestemmingsplan het volgende overwogen: "Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder heeft bezien of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is, dan wel, zo van deze strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van de onderzoeksgegevens voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk de relevante ontheffingscriteria te betrekken.". Het komt de voorzieningenrechter passend en geboden voor om bij de beoordeling van het bestreden besluit dat strekt tot vrijstelling van de bij een bestemmingsplan gegeven voorschriften eveneens vorengeciteerd beoordelingscriterium tot uitgangspunt te nemen.
Voorts is de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat het desbetreffende gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn tot behoud van de vogelstand, laatstelijk gewijzigd op 16 april 2003, PbEU L 236 (de Vogelrichtlijn), dan wel als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, laatstelijk gewijzigd op 29 september 2003, PbEU L 284 (de Habitatrichtlijn). Eveneens is niet aannemelijk geworden dat het genoemde gebied ten onrechte niet als zodanig is aangewezen.
De eerste grief met betrekking tot de Ffw komt erop neer dat de ten behoeve van verweerder uitgevoerde inventarisatie van beschermde dier- en plantensoorten in (onder meer) het gebied waarop het bestreden besluit betrekking heeft en waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport "Natuurwaarden Flora en Fauna ikv MER [naam] II" (hierna: het Rapport) zodanig gebrekkig is dat verweerder zich hier niet op had mogen baseren. Verzoekster heeft dit onderbouwd door te wijzen op eigen waarnemingen, op het ten onrechte slechts onderzoeken van de aanwezigheid van broedvogels, op een inventarisatie die is gemaakt van beschermde dier- en plantensoorten in het betrokken gebied door leden van de Werkgroep Natuur en Milieu [woonplaats] (WNMH), alsmede voor wat betreft beschermde plantensoorten op een - in de bodemprocedure overgelegd - artikel in het tijdschrift Gorteria.
Bij de beoordeling van de ten behoeve van verweerder uitgevoerde inventarisatie gaat de voorzieningenrechter er ten eerste van uit dat de opdrachtnemer van de uitgevoerde inventarisatie - Natuurbalans-Limes Divergens BV, adviesbureau voor natuur en landschap - als ter zake deskundig moet worden aangemerkt.
Aan de door verzoekster gestelde eigen waarneming van beschermde diersoorten zal de voorzieningenrechter voorbij gaan, nu enerzijds niet is gesteld of anderszins aannemelijk is geworden dat verzoekster als een deskundige valt te beschouwen en anderzijds zij de gestelde waarneming naar tijd en plaats niet verder heeft onderbouwd.
Verzoekster heeft ook aangevoerd dat ten onrechte alleen de aanwezigheid van broedvogels en niet tevens van andere vogels is onderzocht. Deze grief faalt omdat uit paragraaf 2.3 van het Rapport volgt dat voor de inventarisatie is uitgegaan van de lijst met bijzondere vogelsoorten (BMP-B) zoals deze ook door SOVON (vereniging SOVON Vogelonderzoek Nederland) wordt gehanteerd. Verzoekster heeft niet gesteld, maar ook anderszins is niet aannemelijk geworden, dat deze - ook door een ter zake van vogelonderzoek in het bijzonder deskundig te achten instantie gehanteerde - methode ondeugdelijk is.
Voor wat betreft de door leden van WNMH uitgevoerde inventarisatie overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting door verweerder onweersproken is gesteld dat de resultaten van deze inventarisatie niet door verzoekster aan verweerder ter beschikking zijn gesteld. De voorzieningenrechter - welke ook niet over deze resultaten beschikt - acht deze stelling aannemelijk. Reeds hierom kan de gestelde inventarisatie door leden van de werkgroep WNMH niet als onderbouwing van de stelling van verzoekster over de gebrekkigheid van de inventarisatie dienen.
Voor wat betreft het artikel in het tijdschrift Gorteria overweegt de voorzieningenrechter dat in dat artikel als een van de conclusies is vermeld dat bij een normale onderzoeksinspanning maar rond de 50 procent van alle soorten in een kilometerhok wordt gevonden. Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd nader gesteld dat uit de door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheid voortvloeit dat van verweerder mag worden verwacht dat een meer dan normale onderzoeksinspanning wordt geleverd. Voorts is niet gesteld of anderszins gebleken dat bij het ten behoeve van verweerder uitgevoerde onderzoek geen normale onderzoeksinspanning is geleverd. De voorzieningenrechter volgt deze - niet nader geadstrueerde - stelling van verzoekster dan ook niet. Ook het artikel in het tijdschrift Gorteria kan derhalve geen steun bieden aan de desbetreffende grief van verzoekster.
Overigens zijn geen concrete feiten en omstandigheden ter betwisting van de juistheid van de ten behoeve van verweerder uitgevoerde inventarisatie aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden. De voorzieningenrechter zal derhalve uitgaan van de resultaten van de ten behoeve van verweerder uitgevoerde inventarisatie.
Uitgaande van de ten behoeve van de gemeente uitgevoerde inventarisatie zijn in dan wel in de directe omgeving van het gebied waarop het bestreden besluit betrekking heeft geen beschermde plantensoorten aangetroffen. Als beschermde (inheemse) diersoorten zijn blijkens het bestreden besluit en het Rapport aldaar aangetroffen de groene specht, de ree, de poelkikker, de kleine watersalamander, de gewone pad, de middelste groene kikker en de groene kikker van een onbepaalde nadere soort.
Voor wat betreft de groene specht (picus viridis) heeft verweerder heeft gesteld dat deze geen vaste rust- of verblijfplaats in het gebied heeft en voorts dat niet zal worden ingegrepen tijdens het broedseizoen. Aldus staat de Ffw volgens verweerder niet in de weg aan uitvoering van de in het bestreden besluit genoemde werkzaamheden. Deze stelling van verweerder, welke strookt met het door de ABRvS gegeven oordeel in zijn uitspraak van 13 augustus 2003, LJN-nummer AI0982, is juist.
Voor wat betreft de ree (capreolus capreolus) heeft verweerder aangevoerd dat deze met ingang van 23 februari 2005 onder een verlicht regime valt, zodat voor de in het bestreden besluit genoemde werkzaamheden geen ontheffing is benodigd. Mede gelet op de door verweerder genoemde datum van inwerkingtreding, doelt verweerder daarbij kennelijk op het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, zoals gepubliceerd in het Staatsblad van 10 september 2004, nummer 501 (hierna: het Besluit). In artikel 16b, aanhef en eerste lid, onderdeel d, van het Besluit is bepaald dat de artikelen 8 tot en met 12 van de Ffw niet gelden bij de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ordening en inrichting. De voorzieningenrechter is gelet op de inhoud van en de toelichting bij artikel 16b, eerste lid, onder d, van oordeel dat de in het bestreden besluit genoemde werkzaamheden zijn te brengen onder de uitvoering van werkzaamheden als in dat artikelonderdeel bedoeld.
Deze in vorenbedoeld artikelonderdeel neergelegde uitzondering is blijkens het tweede lid van artikel 16b onder meer van toepassing op in het wild levende dieren en planten behorende tot bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse dier- en plantensoorten. De in artikel 16b van het Besluit bedoelde ministeriële regeling is de "Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en Faunawet", zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 2 februari 2005, nummer 23 (hierna: de Regeling). In artikel 1b, vierde lid, van de Regeling is bepaald dat als beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 16b, tweede lid, onder a van het Besluit worden aangewezen de soorten genoemd in bijlage 4 bij de Regeling. In bijlage 4 bij de Regeling is onder meer opgenomen de ree. Het verbod van artikel 10 van de Ffw is in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing op de ree.
Voor wat betreft de poelkikker (rana lessonae) is niet in geschil dat deze is aangetroffen ten noordoosten van het bos waar partijen over spreken. Voorts is niet in geschil dat de in het bestreden besluit genoemde werkzaamheden zullen plaatsvinden op een in het zuidwesten gelegen (inmiddels gerooid) deel van het bos ter grootte van ongeveer een derde deel van de totale oppervlakte, alsmede ten westen van het bos. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat de poelkikker buiten de nadelige gevolgen van bronnering en verpomping van water zal blijven. Gelet op de voornoemde, aannemelijk geachte, feiten en omstandigheden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in zoverre niet kan worden gesproken van het verontrusten van dieren als bedoeld in artikel 10 van de Ffw.
Voor wat betreft de eveneens aangetroffen middelste groene kikker (rana esculenta) en een onbepaalde nadere soort van de groene kikker stelt de voorzieningenrechter vast dat uit de van het Rapport deel uitmakende kaart genaamd "Verspreiding amfibieën" kan worden afgeleid dat deze twee soorten op vrijwel dezelfde plaats zijn aangetroffen als de poelkikker, zodat ook voor wat betreft deze twee soorten niet kan worden gesproken van verontrusten in de zin van artikel 10 van de Ffw.
Voor wat betreft de soorten kleine watersalamander (triturus vulgaris) en gewone pad (bufo bufo) kan uit de in de voorgaande alinea genoemde kaart worden afgeleid dat deze zijn aangetroffen op plaatsen gelegen in het bos, dichter bij of in het gebied van de geplande werkzaamheden. Voor deze twee soorten geldt echter dat zij (evenals de ree) voorkomen op bijlage 4 bij de Regeling. Het verbod van artikel 10 van de Ffw is in het onderhavige geval dan ook eveneens niet van toepassing op de kleine watersalamander en de gewone pad.
Gelet op de bovenstaande overwegingen met betrekking tot de voorschriften gesteld bij en krachtens de Ffw, waarbij de voorzieningenrechter toepassing heeft gegeven aan de in artikel 8:69, tweede lid van de Awb neergelegde verplichting en - voor wat betreft de lokatie van de aangetroffen middelste groene kikker en groene kikker van onbepaalde nadere soort - aan de in artikel 8:69, derde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende plicht zoals omschreven in genoemde uitspraak van de ABRvS van 19 november 2003.
Naast grieven met betrekking tot de Flora- en Faunawet heeft verzoekster nog een aantal andere grieven aangevoerd die betrekking hebben op de inhoud van het bestreden besluit, welke grieven in het navolgende zullen worden besproken.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het tracé voor de rotonde inmiddels reeds is aangelegd. De voorzieningenrechter zal aan deze stelling voorbij gaan, nu niet valt in te zien hoe in het onderhavige geval deze stelling aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit kan afdoen.
Verzoekster heeft er voorts op gewezen dat de verkleining van het bos en de aanpassing van een duiker onder de [plek] in strijd is met de samenvatting SMB-MER [naam] II waarin is gesteld dat ecologische verbindingen worden gerespecteerd en waar mogelijk versterkt, waarbij natte ecologische verbindingen een belangrijke rol spelen. Voor wat betreft de [plek] merkt de voorzieningenrechter op dat het bestreden besluit niet mede ziet op aanpassing van een duiker, zodat de daarop betrekking hebbende stellingen buiten beschouwing kunnen blijven. Voor wat betreft de verkleining van het bos geldt dat slechts een deel van het bos verdwijnt, zodat de door het bos als geheel gevormde ecologische verbinding blijft bestaan. Dat geen sprake is van versterking van de ecologische verbinding kan verzoekster niet baten, nu verweerder kennelijk heeft gemeend dat dit in het onderhavige geval niet mogelijk is. Een verdere beoordeling hiervan gaat op in de navolgende beoordeling van de door verweerder verrichte afweging van de betrokken belangen.
Met betrekking tot de grief dat in het bestreden besluit geen voorziening is getroffen om verloren gaand bos te compenseren overweegt de voorzieningenrechter dat in zijn algemeenheid geen rechtsplicht bestaat voor een bestuursorgaan om in een vrijstellingsbesluit voorzieningen te treffen ter compensatie van verloren gaand natuurgebied. Waarom dat in het onderhavige geval - waarin geen sprake is van een krachtens de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn als beschermd aangewezen natuurgebied - anders zou zijn vermag de voorzieningenrechter niet inzien. Bovendien acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat verweerder doende is om voor alle binnen het project [naam] II verloren gaand natuurgebied centraal compensatie te realiseren. De enkele vrees van verzoekster dat deze compensatie mogelijk niet of niet geheel zal worden gerealiseerd is onvoldoende om te oordelen dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
Verzoekster heeft voorts grieven gericht tegen het feit dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld dat akoestisch onderzoek is verricht naar de effecten van het station en dat de geplande geluidschermen gelet op geldende normen niet toereikend zouden zijn. Verzoekster gaat er daarbij aan voorbij dat deze grieven geen verband houden met de werkzaamheden waarop het bestreden besluit ziet, maar met andere voorgenomen werkzaamheden. Indien de voorzieningenrechter hierover zou oordelen zou hij de grenzen van het geschil overschrijden. Aan deze grieven zal derhalve voorbij worden gegaan.
Met betrekking tot de door verzoekster gestelde overschrijding van normen voor luchtkwaliteit, stelt de voorzieningenrechter eerst vast dat verweerder hiernaar blijkens het bestreden besluit onderzoek heeft laten verrichten. Uit dit onderzoek volgt dat na uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden geen sprake zal zijn van overschrijding van normen voor luchtkwaliteit, behoudens voor wat betreft de etmaalgemiddelde concentratie fijn stof (PM10). Deze overschrijding is echter volgens verweerder ook thans reeds aanwezig. De voorzieningenrechter acht deze feiten en omstandigheden aannemelijk en zal deze bij zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
De voorzieningenrechter acht voorts aannemelijk dat uitvoering van de in het bestreden besluit aangeduide werkzaamheden voor wat betreft het omleggen van de gastransportleiding geen en voor wat betreft de aanleg van een weg van enkele honderden meters en parkeerplaatsen hooguit een beperkte toename van de concentratie fijn stof zal plaatshebben. Daartegenover staat, zoals verweerder ook heeft aangegeven, dat door de uitoefening van de bevoegdheid tot vrijstelling de realisatie van het geprojecteerde station mogelijk wordt gemaakt. Door de ingebruikname van een nieuw station valt voorts naar verwachting - zo is tussen partijen ook niet in geschil - een reductie van het aantal autokilometers ten faveure van openbaar-vervoerkilometers te verwachten. Dit kan worden beschouwd als een effect waardoor naar valt aan te nemen de luchtkwaliteit per saldo verbetert. Gelet op het bepaalde in artikel 7, derde lid, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is in een situatie als deze uitoefening van de bevoegdheid van verweerder tot verlening van vrijstelling toelaatbaar te achten.
Verzoekster heeft met betrekking tot de werkzaamheden aan de gastransportleiding nog gesteld dat het verleggen van de gastransportleiding niet tot een minder gevaarlijke situatie leidt dan thans het geval is.
De voorzieningenrechter overweegt daarover dat hij ervan uitgaat dat deze leiding rechtmatig is aangelegd, zodat de aanwezigheid van de leiding op zich niet ter discussie kan staan. Verzoekster heeft voorts niet aangevoerd, noch is anderszins aannemelijk, dat indien de leiding niet zou worden verlegd van een minder gevaarlijke situatie sprake zou zijn dan in geval van verlegging.
Met betrekking tot de overlast door werkverkeer en de te verrichten werkzaamheden waar verzoekster op heeft gewezen, stelt de voorzieningenrechter voorop dat het bestreden besluit slechts behelst de aanleg van enkele wegen en parkeerplaatsen bij het station en omlegging van een gastransportleiding. De daaruit voortvloeiende overlast kan als niet bijzonder omvangrijk worden beschouwd.
De voorzieningenrechter is met inachtneming van hetgeen in de voorgaande alinea's is overwogen van oordeel dat verweerder bij afweging van enerzijds de belangen van verzoekster tot instandhouding van natuurwaarden, voorkoming of beperking van aantasting van haar leefomgeving en overlast door bouwactiviteiten, alsmede beperking van het gevaar dat aanwezigheid van een gastransportleiding meebrengt, en anderzijds de belangen van de derde belanghebbende om de ontsluiting van de noordzijde van het geprojecteerde station te realiseren - welk belang niet los valt te zien van het algemeen belang dat met de indienstneming van het station zelf is gemoeid - in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de onderhavige vrijstelling.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard, zodat het bestreden besluit in stand kan blijven. In verband hiermee bestaat geen aanleiding te bepalen dat de proceskosten of het griffierecht moeten worden vergoed.
Gezien de beslissing in de hoofdzaak zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst af het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. D.M. Manie als griffier op 18 mei 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak, voor zover daarin is beslist op het beroep, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden:
10
AWB 06/1728VV en AWB 06/1617