RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 m[gemeente Veldhoven]
[eiser]
[gemachtigde]
[verweerder]
[gemachtigden]
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft verweerder geweigerd eiser een bijdrage te verstrekken als bedoeld in het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (hierna: het Bijdragebesluit 1999).
Het hiertegen door eiser ingediende bezwaarschrift is door verweerder bij besluit van
4 maart 2005 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 13 april 2005 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Dit beroep is behandeld ter zitting van 16 december 2005, waar eiser bij gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich door zijn gemachtigden doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Aan de orde is het besluit van verweerder van 4 maart 2005, waarbij de bezwaren van eiser tegen het besluit van 8 januari 2004 tot weigering van toekenning van een bijdrage als bedoeld in het Bijdragebesluit 1999 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn verklaard. Het bezwaarschrift is gegrond verklaard voor zover het zich richtte tegen het niet meenemen van de kosten voor een opruimer explosieven voor de tijd die deze daadwerkelijk bij de opruimingswerkzaamheden aanwezig was. Concreet houdt dit besluit in dat voor de opsporingswerkzaamheden op de locatie Noordelijke Ontsluitingsroute een definitieve bijdrage van ? 81.455,-- werd toegekend en een voorlopige bijdrage van ? 254.109,-- ten behoeve van de opsporingswerkzaamheden uitgevoerd op de [locaties]
2. Ingevolge het Bijdragebesluit 1999, zoals dat luidde ten tijde van de aanvang van onderhavige opsporingswerkzaamheden, ligt de beslissingsbevoegdheid om al dan niet tot het opsporen en ruimen van explosieven over te gaan bij de gemeente. De gemeente beslist eveneens over de wijze waarop de opsporingswerkzaamheden worden uitgevoerd. Zij kan de werkzaamheden uitbesteden aan civiele explosieven opsporingsbedrijven, hetgeen in onderhavige geval ook daadwerkelijk is gebeurd.
3. Het Bijdragebesluit 1999 verstaat onder opsporing het onderzoeken van een bepaald gebied in verband met de vermoede aanwezigheid van explosieven afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, terwijl onder opsporingswerkzaamheden wordt verstaan het detecteren (vaststellen van de aanwezigheid van een voorwerp op of onder het maaiveld) en lokaliseren (vaststellen van de exacte ligplaats van een voorwerp, dat op of onder het maaiveld is gedetecteerd).
Het Bijdragebesluit 1999 omschrijft in artikel 1, aanhef en onder h, deskundigen als personen die voldoen aan de, in de bijlage bij de circulaire van 31 juli 1998, kenmerk fip 98/624 M, van het ministerie van Financiën: "Voorlopige eisen en voorwaarden inzake opsporingswerkzaamheden naar conventionele explosieven door gemeentelijke en civiele explosieven opsporingsbedrijven", gestelde eisen van vakbekwaamheid op het niveau van opruimer explosieven.
In paragraaf 3.5.1. van genoemde circulaire wordt vermeld dat, door het mogelijk direct in contact komen met aanwezige explosieven, alsmede de noodzaak tot identificatie daarvan, aan het personeel belast met oppervlaktedetectiewerkzaamheden kwalitatief hoge eisen dienen te worden gesteld. Bij oppervlaktedetectie wordt de bovenlaag van de bodem met detectieapparatuur afgezocht, waarna in geval van significante uitslagen wordt overgegaan tot uitgraven.
4. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Bijdragebesluit 1999 wordt een bijdrage verminderd dan wel niet toegekend indien de opsporingswerkzaamheden zijn uitgevoerd door personeel dat en bedrijven die niet voldoen aan de eisen en voorwaarden als bedoeld in artikel 1 onder h.
5. Verweerder legt deze voorschriften, in onderlinge samenhang gelezen, aldus uit dat bij oppervlaktedetectie altijd een persoon in de functie van opruimer explosieven aanwezig moet zijn. Verweerder acht het derhalve onvoldoende dat een persoon met het opleidingsniveau van opruimer explosieven bij de opsporingswerkzaamheden aanwezig is. Uit de aard van de werkzaamheden bij het verrichten van oppervlaktedetectie en de inhoud van de functie van opruimer explosieven volgt dat aan de hoge eisen die in dat geval aan het uitvoerend personeel worden gesteld alleen is voldaan, indien tijdens de werkzaamheden een persoon in de functie van opruimer explosieven voortdurend aanwezig is. De aldus door verweerder in het Bijdragebesluit 1999 gestelde eisen dienen het doel dat verweerder enkel projecten wil bekostigen waarbij de veiligheid van de werkzame personen ter plaatse volledig is gewaarborgd.
6. Aangezien verweerder op grond van door eiser tijdens de bezwaarprocedure aangereikte gegevens tot de conclusie is gekomen dat bij de door het opsporingsbedrijf gehanteerde zeefmethode in elk geval gedeeltelijk een opruimer explosieven in functie aanwezig was, namelijk voor zover vanaf week 25 - 2003 het zogeheten handpicking plaats vond, heeft hij alsnog een bijdrage toegekend. Voor het overige heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar zijn weigering echter gehandhaafd. Hij heeft daarbij aangegeven dat het op afroep beschikbaar zijn van een opruimer explosieven onvoldoende is om te voldoen aan de uit het Bijdragebesluit 1999 voorvloeiende aanwezigheidseis.
7. Eisers grieven tegen deze beslissing kunnen als volgt worden samengevat.
a. Ten onrechte heeft verweerder een korting toegepast met als reden dat tijdens de uitvoering van de opsporingswerkzaamheden niet zou zijn voldaan aan de daaraan te stellen eisen en voorwaarden. Een deel van de werkzaamheden is niet aan te merken als opsporingswerkzaamheden in de zin van het Bijdragebesluit 1999. Als voorbereiding op opsporingswerkzaamheden kan bijvoorbeeld worden beschouwd het inventariseren van plaatsen waar significante uitslagen worden vermoed en het slaan van piketpaaltjes daarbij. Niet kan worden volgehouden dat de regelgeving voorschrijft dat dit soort werkzaamheden enkel door of in aanwezigheid van een opruimer explosieven mogen worden uitgevoerd.
b. Er is een onjuist beeld ontstaan over de aanwezigheid van de opruimer explosieven, wat deels verklaarbaar is uit de omstandigheid dat de [wijk] zowel in de [gemeente] als in de [gemeente Veldhoven] is gelegen. De aanwezige opruimer explosieven heeft voor beide gemeenten gewerkt, maar waar de opruimer explosieven door de [gemeente] is gedeclareerd is dat niet ook de door de [gemeente Veldhoven] gebeurd.
c. Bedoelde onduidelijkheid is mogelijk versterkt door het feit dat de opruimer explosieven tevens werkzaam was als uitvoerder. In verband met kostenbesparing is de ruimer explosieven enkel als zodanig gedeclareerd op momenten dat gemarkeerde uitslagen werden benaderd, terwijl hij voor het overige als uitvoerder werd gedeclareerd. Dat neemt echter niet weg dat hij op die momenten voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid op het niveau van een opruimer explosieven. Uit de dagrapporten kan dan ook worden afgeleid dat bijna altijd een opruimer explosieven aanwezig was.
d. Ten slotte is zogeheten 'verstoorde grond' behandeld met de zeefmethode. Bij de toepassing van deze methode ontstaat geen direct contact met mogelijke explosieven. Op het moment dat verdachte voorwerpen worden gesignaleerd, wordt een opruimer explosieven ingeschakeld. Zodoende wordt niet gehandeld in strijd met de veiligheidsvoorschriften.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Niet in geschil is dat de in de [gemeente Veldhoven] uitgevoerde werkzaamheden moeten worden aangemerkt als oppervlaktedetectie. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bijdragebesluit 1999, gelezen in samenhang met meergenoemde circulaire, bestaan de opsporingswerkzaamheden in het kader van een dergelijke detectie uit het met behulp van detectieapparatuur afzoeken van de bovenlaag, het uitgraven van significante uitslagen en het identificeren van mogelijk aanwezige explosieven. Hieruit volgt dat, anders dan eiser meent, het inventariseren van plaatsen van significante uitslagen en het daarbij slaan van piketpaaltjes als opsporingswerkzaamheden in de zin van het Bijdragebesluit 1999 moeten worden gekwalificeerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij oppervlaktedetectie de (mogelijke) explosieven op of direct onder het maaiveld liggen, zodat met het plaatsen van piketpaaltjes veiligheidsrisico's zijn gemoeid.
10. Ten aanzien van eisers grief dat verweerder ten onrechte heeft gemeend dat alle opsporingsactiviteiten door een opruimer explosieven moeten worden uitgevoerd, stelt de rechtbank vast dat het Bijdragebesluit met artikel 2, vijfde lid, sub c, in samenhang met artikel 1, aanhef en sub h, van het Bijdragebesluit 1999, zowel qua bewoordingen als qua strekking tot uitdrukking heeft willen brengen dat personeel dat opsporingswerkzaamheden uitvoert moet bestaan uit een of meer deskundigen, derhalve uit opruimers explosieven. Met name het gebruik van de term 'uitvoeren' laat geen ruimte voor de door eiser gehuldigde opvatting als zou het 'stand by'-aanwezig zijn van een functionaris met het opleidingsniveau van een opruimer explosieven voldoende zijn om aan de uit het Bijdragebesluit 1999 voortvloeiende eisen te voldoen. Ook hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze eis is geformuleerd met het oog op de waarborging van een zo groot mogelijke veiligheid voor het gehele bij een oppervlaktedetectie betrokken personeel. De omstandigheid dat de opruimer explosieven wel als uitvoerder op het terrein aanwezig was op momenten dat de explosieven door zoekers explosieven werden gelokaliseerd, kan niet als een zodanige waarborging worden aangemerkt. Niet valt immers in te zien hoe men als uitvoerder actief kan zijn, zonder dat daarbij de taken als opruimer explosieven, bijvoorbeeld in toezicht houdende zin, in het gedrang komen. Van het 'uitvoeren van opsporingswerkzaamheden' als bedoeld in het Bijdragebesluit 1999 kan in een dergelijk geval dan ook niet meer worden gesproken.
11. Aan het vorenstaande kan niet afdoen hetgeen aangaande de zoeker explosieven in meergenoemde circulaire, alsook in de circulaire van juli 1999 (fip 1999/358 M), is opgemerkt. Nog afgezien van de omstandigheid dat het Bijdragebesluit 1999 van later datum is dan bedoelde circulaires, kan een circulaire geen afbreuk doen aan hetgeen in een algemeen verbindend voorschrift is bepaald.
12. Nu niet in geschil is dat onderhavige opsporingswerkzaamheden eerst vanaf week 25 - 2003 voldoen aan de door het Bijdragebesluit 1999 gestelde eisen, moet worden vastgesteld dat verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit is gekomen. Gelet hierop behoeven de overige door eiser geformuleerde grieven geen nadere bespreking.
13. Eiser dient, nu het voor hem, na zorgvuldige lezing van het Bijdragebesluit 1999 en de toelichting daarop, ten tijde van het indienen van het beroepschrift duidelijk had kunnen zijn dat een beroepsgrond ontbrak, op na te melden wijze in de proceskosten van verweerder te worden veroordeeld.
14. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de [gemeente Veldhoven] in de door verweerder in verband met de behandeling van het het beroep gemaakte proceskosten vastgesteld op ? 644,--;
- wijst de [gemeente Veldhoven] aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mr. W.P.C.G. Derksen en mr. J.H.G. van den Broek als leden in tegenwoordigheid van mr.drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.