uitspraak
____________________________________________________________________ _
RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer: AWB 05/2113
AWB 05/4395 VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 23 januari 2006
[verzoekers],
beiden te Helmond,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond,
verweerder,
[gemachtigde].
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [stichting], te Someren, vergunninghoudster, [gemachtigde].
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft verweerder een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van zes schoolwoningen tot drie woningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Helmond, [adres], te Helmond.
Verzoekers hebben bij brief van 12 april 2005 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben bij brief van 7 juli 2005 beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar.
Bij brief van 16 december 2005 hebben verzoekers aan de voorzieningenrechter in deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 12 januari 2006 behandeld ter zitting, alwaar namens verzoekers is verschenen [verzoeker].
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
Vergunninghoudster is verschenen bij haar gemachtigde, bijgestaan door [gemachtigde]
Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de voorzieningenrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de voorzieningenrechter bezwaar is gemaakt of administratief beroep ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet (Ww) moet de bouwvergunning worden geweigerd indien onder meer het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen, dan wel het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Op het onderhavige bouwplan is het bestemmingsplan "Brouwhuis Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Het bestemmingsplan is voor wat betreft het gedeelte waarin het betrokken perceel is gelegen uitgewerkt in het deelplan "Brouwhuis Zuid deelplan VII" (hierna: het deelplan). Op het desbetreffende perceel rusten de bestemmingen "Woningen en maatschappelijke doeleinden", "Erf I" en "Erf II".
Ingevolge artikel 1, onder g, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan dient onder 'Woning' te worden verstaan 'een complex van ruimten, dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden'. Onder t van dit artikel is 'Centraal wonen' gedefinieerd als 'wonen in een gemeenschap met enkele gemeenschappelijke ruimten'.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften behorend bij het deelplan zijn de op de kaart voor 'woningen en maatschappelijke doeleinden' aangewezen gronden bestemd voor woningen, onderwijsdoeleinden, alsmede tuin en erf. Artikel 5, tweede lid, van deze voorschriften, bepaalt onder meer dat op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend mogen worden gebouwd vrijstaande en halfvrijstaande woningen met bijbehorende aanbouwen en bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de voorschriften behorend bij het deelplan zijn de op de kaart voor 'Erf I' aangewezen gronden bestemd voor tuin en onbebouwd erf waaronder begrepen verhardingen ten behoeve van opritten, toegangspaden en parkeergelegenheden. Artikel 9, tweede lid, van deze voorschriften, bepaalt onder meer dat op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend mogen worden gebouwd bouwwerken geen gebouwen zijnde die passen bij het erf van de woning.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften behorend bij het deelplan zijn de op de kaart voor "Erf II" aangewezen gronden bestemd voor tuin en erf met aan- en bijgebouwen, alsmede verhardingen ten behoeve van opritten en parkeergelegenheid. Artikel 10, tweede lid, van deze voorschriften bepaalt onder meer dat op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend mogen worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die passen bij het erf, alsmede bij het hoofdgebouw behorende aanbouwen en bijgebouwen.
Partijen hebben, zakelijk weergegeven, de volgende standpunten ingenomen.
Verzoekers hebben onder meer aangevoerd dat sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan, omdat de bestemming 'woningen en maatschappelijke doeleinden' blijkens artikel 5 wonen en onderwijsdoeleinden omvat. Het voorgenomen gebruik betreft de begeleide bewoning van 21 dementerende bejaarden, hetgeen niet als wonen of als onderwijsdoeleinden, maar als educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele of levensbeschouwelijke voorzieningen valt te beschouwen.
Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het bestemmingsplan en de overige criteria van artikel 44 van de Woningwet, zodat de aangevraagde bouwvergunning moet worden verleend. In het bijzonder heeft verweerder onder verwijzing naar jurisprudentie nog opgemerkt dat de voorgenomen bewoning van ieder van de drie panden telkens kan worden gelijkgesteld met bewoning door één huishouden. Vergunninghoudster heeft het standpunt van verweerder onderschreven.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter is gebleken dat de te verbouwen panden drie zogenaamde twee-onder-een-kappanden betreffen. Het pand aan de [adres] bevindt zich naast de woning van verzoekers. De twee panden aan de [adres] bevinden zich schuin achter de woning van verzoekers. Daarmee zijn verzoekers als belanghebbenden te beschouwen.
Voorts dient te worden beoordeeld of verzoekers een voldoende spoedeisend belang hebben bij dit verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers hebben, zo begrijpt de voorzieningenrechter, het verzoek gedaan teneinde te voorkomen dat een moeilijk of niet omkeerbare situatie zal ontstaan. Niet in geschil is dat door of namens vergunninghoudster reeds voorbereidingswerkzaamheden worden ondernomen en dat oplevering van de panden naar verwachting (reeds) in of omstreeks april 2006 zal plaatsvinden. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang bij verzoekers aanwezig.
Centraal staat in deze zaak is of het voorgenomen gebruik van de drie panden valt binnen de in artikel 5 van de deelplanvoorschriften neergelegde bestemming 'woningen en maatschappelijke doeleinden'. Uit de tekst van dit artikel leidt de voorzieningenrechter af dat onder maatschappelijke doeleinden slechts dient te worden begrepen onderwijsdoeleinden. Het door vergunninghoudster voorgenomen gebruik betreft, zo is ook niet in geschil, geen onderwijsdoeleinden, maar huisvesting van ouderen.
Nu aldus geen sprake is van 'maatschappelijke doeleinden', dient te worden beoordeeld of het voorgenomen gebruik kan worden gebracht onder het begrip 'Woning', zoals dit in het bestemmingsplan nader is gedefinieerd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn met betrekking tot deze vraag de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk geworden.
De huurder van de panden, [stichting] (hierna: de Stichting), stelt zich tot doel het handhaven of verbeteren van de kwaliteit van het leven van dementerende ouderen. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het realiseren van kleinschalige begeleide woonvormen.
De doelgroep van de Stichting voor het onderhavige project betreft individuele ouderen met dementieverschijnselen die afkomstig zijn uit de thuissituatie en met relatief beperkte begeleiding in hun bestaan kunnen voorzien. Het voorgenomen gebruik strekt ertoe deze ouderen - voor onbepaalde tijd - woonruimte ter beschikking te stellen. Deze ouderen kennen elkaar voorafgaand aan hun verhuizing naar deze woonruimte in beginsel niet.
De bouwkundige inrichting van de in te richten panden is zodanig dat in ieder van de drie panden zeven wooneenheden, telkens bestaande uit een woon- annex slaapkamer, worden ingericht, telkens bestemd voor één persoon. De voorgenomen sanitaire voorzieningen zijn voor twee tot drie wooneenheden gezamenlijk. Een huiskamer en een keuken zijn in ieder van de drie panden gezamenlijk voorzien.
In ieder pand is één begeleider aanwezig. Deze begeleider heeft niet noodzakelijkerwijs een medische achtergrond. Verlening van medische zorg aan de bewoners vindt (behoudens verlening van eerste hulp) niet in de panden plaats. Het ligt in de bedoeling van de Stichting om de bewoners van ieder van de panden en de daarbij behorende begeleider gezamenlijk de in en om het pand uit te voeren huishoudelijke taken te laten vervullen. Van een geformaliseerde taakverdeling in de vorm van een werkrooster of iets dergelijks zal echter geen sprake zijn.
Om te kunnen aannemen dat sprake is van een 'Woning' in de zin van het bestemmingsplan dient ten eerste komen vast te staan dat sprake is van een complex van ruimten. De voorzieningenrechter stelt vast dat de geplande wooneenheden op zich uit niet meer dan één ruimte zullen bestaan. Iedere wooneenheid op zich kan om die reden reeds niet als 'Woning' worden aangemerkt. De drie panden waarin de geplande wooneenheden zullen worden gerealiseerd vormen echter telkens een complex van ruimten, zodat de panden in hun geheel in dit opzicht telkens als 'Woning' kunnen worden aangemerkt.
Wil ook overigens aan de definitie van 'Woning' uit het bestemmingsplan zijn voldaan, dan dient aannemelijk te worden dat ieder van de drie panden telkens blijkens zijn inrichting en indeling is bestemd voor één afzonderlijk huishouden. Daarvoor is van belang welke uitleg aan de term huishouden dient te worden gegeven, te meer gelet op de eveneens in de bestemmingsplanvoorschriften voorkomende definitie 'Centraal wonen', waarvan de zinsnede wonen in een gemeenschap de kern vormt.
De voorzieningenrechter constateert dat in het bestemmingsplan geen toelichting op de in artikel 1 daarvan opgenomen definities is opgenomen. Verweerder heeft in de gedingstukken noch desgevraagd ter zitting een uitleg verschaft over de inhoud van de begrippen 'Woning' en 'Centraal wonen' en de onderlinge verhouding van deze begrippen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 11 februari 2004, LJN-nummer AO3378, aangegeven wanneer kan worden gesproken van een huishouden. Om de aanwezigheid van een huishouden in de gewone zin van dat woord te kunnen aannemen dient volgens de ABRvS sprake te zijn van continuïteit in de samenstelling ervan en van onderlinge verbondenheid. De overwegingen van de ABRvS zijn ook bruikbaar bij de uitleg van het begrip huishouden in de onderhavige zaak, nu dit begrip niet nader is gedefinieerd zodat ook hier van de gewone zin van het woord moet worden uitgegaan.
Volgens Van Dale's Groot woordenboek hedendaags Nederlands dient onder huishouden in dit verband te worden verstaan een persoon of groep personen die een huishouding voert. Onder gemeenschap dient in dit verband te worden verstaan een geheel van personen of zaken die tot elkaar in een bepaald opzicht in een geregelde betrekking staan.
Het enkele feit dat de desbetreffende ouderen, die elkaar in beginsel niet kennen, allen vergelijkbare ziekteverschijnselen hebben en daarom voor huisvesting in bepaalde begeleide woonvormen in aanmerking komen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende om de door de ABRvS in voormelde uitspraak geëiste onderlinge verbondenheid aanwezig te kunnen achten. Daar komt bij dat het bestemmingsplan naast de definitie 'Woning' ook de definitie van 'Centraal Wonen' kent. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is bij het voorgenomen gebruik veeleer sprake van wonen in een gemeenschap zoals bedoeld in de definitie van 'Centraal Wonen' dan van een huishouden. Ook de betekenis van de woorden huishouden en gemeenschap volgens het woordenboek vormen - naast elkaar bezien - een aanwijzing dat bij het voorgenomen gebruik geen sprake is van een huishouden maar eerder van wonen in een gemeenschap.
Nu in het onderhavige geval de vereiste onderlinge verbondenheid tussen de leden van het beweerdelijke huishouden ontbreekt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een huishouden. Het voorgenomen gebruik van het betrokken perceel valt daarmee niet binnen het gebruik als 'Woning' in de zin van het bestemmingsplan en het deelplan. Nu voorts vaststaat dat verweerder geen vrijstelling op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het bestemmingsplan of het deelplan heeft verleend, staat hiermee vast dat de verleende bouwvergunning is verleend in strijd met de daarvoor in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet opgenomen dwingende weigeringsgrond.
Het besluit op bezwaar, waarbij de verleende bouwvergunning is gehandhaafd, kan daarom geen stand houden. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. Nu het besluit op bezwaar om bovengenoemde reden reeds geen stand kan houden, behoeven de overige gronden van het bezwaar geen bespreking meer.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in dier voege dat de rechtbank zal bepalen dat het besluit van 7 maart 2005 zal worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet en dat deze uitspraak voor het te vernietigen besluit in de plaats zal treden.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De voorzieningenrechter zal wel bepalen dat door de gemeente Helmond aan verzoekers het door hen gestorte griffierecht inzake het beroep en het verzoek (twee maal ? 138,00) dient te worden vergoed.
Gezien de beslissing in de hoofdzaak zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 juni 2005;
- bepaalt dat het besluit van 7 maart 2005 wordt vernietigd en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast de gemeente Helmond aan verzoekers te vergoeden het door hen gestorte griffierecht ad in totaal ? 276,00;
- wijst af het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.F.M. Emons als griffier op 23 januari 2006.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak, voor zover daarin is beslist op het beroep, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
6
AWB 05/2113 en AWB 05/4395 VV