vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 97687 / HA ZA 03-1392
Vonnis van 7 september 2005
[eiseres],
wonende te [woonplaats] (Australië),
eiseres,
procureur mr. P.C.M. van der Ven,
advocaat mr. L.M. Schelstraete,
de stichting
STICHTING INTERNATIONAAL CONCOURS-HIPPIQUE INDOOR BRABANT,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
procureur mr. L.P. Schuttelaar.
De partijen zullen hierna [eiseres] en Indoor Brabant genoemd worden.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken
- de akte met depotnummer 71-2005, waaruit blijkt dat [eiseres] op 22 juni 2005 een roestige
nagel ter griffie heeft gedeponeerd.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de door partijen overgelegde stukken, voor zover de inhoud daarvan niet is betwist, staat tussen partijen het volgende vast.
2.2. Per brief van 25 januari 2000 (productie 13 dagv.) heeft Indoor Brabant mw. [R], p/a The Equestrian Federation of Australia (voortaan EFA), uitgenodigd deel te nemen aan de 34e editie van CDI 's-Hertogenbosch 2000.
2.3. Per fax van 11 februari 2000 (productie 9 cva) heeft EFA namens [R] die uitnodiging aanvaard.
2.4. Op 25 maart 2000, tijdens de tweede dag van de wedstrijd om de FEI (Federation Equestrial Internationale) wereldbeker dressuur, is het paard "[X], dat door [R] werd bereden, in de wedstrijdpiste in een nagel (5 centimeter lang) gestapt, die de rechter achterhoef van het paard heeft doorboord. Het paard is onmiddellijk daarna naar de kliniek van de faculteit van Diergeneeskunde te Utrecht getransporteerd voor onderzoek en behandeling. [eiseres] was op dat moment de eigenaresse van het paard.
2.5. Op 15 december 2000 heeft op verzoek van [eiseres] bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaats gevonden. In dat kader is één getuige, de heer [B], projectdirecteur wereldbeker dressuur van de FEI, gehoord.
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis:
a voor recht verklaart dat Indoor Brabant aansprakelijk is voor alle door [eiseres] geleden schade, ontstaan doordat het paard "[X] op 25 maart 2000 tijdens een door Indoor Brabant georganiseerd concours in een nagel is gestapt,
b Indoor Brabant veroordeelt tot het vergoeden van deze schade, als nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
c Indoor Brabant veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, in proceskosten, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor daarbij inbegrepen.
3.2. Indoor Brabant voert gemotiveerd verweer en concludeert dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor daarbij inbegrepen, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na het te wijzen vonnis.
4.1. Indoor Brabant heeft gesteld dat, nu de vorderingen van [eiseres] op onrechtmatig handelen zijn gebaseerd, krachtens Nederlands internationaal privaatrecht op grond van het beginsel "lex loci delicti" in artikel 3 lid 1 Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad het Nederlands recht van toepassing is, zowel wat de onrechtmatigheidsvraag als de aansprakelijkheidsvraag betreft.
[eiseres] heeft deze stelling niet weersproken (cvr, 64).
4.2. De rechtbank deelt dit standpunt van Indoor Brabant en is van oordeel dat op grond van het beginsel "lex loci delicti" in het Nederlands internationaal privaatrecht de vorderingen van [eiseres] naar Nederlands recht beoordeeld dienen te worden (zie HR 19 november 1993, NJ'94, 622). Zulks kan echter (nog) niet gebaseerd worden op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad, nu het ongeval op 25 maart 2000 heeft plaatsgevonden en laatstgenoemde wet op 1 juni 2001 in werking is getreden en geen terugwerkende kracht heeft..
Niet ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vorderingen
4.3. Indoor Brabant heeft gesteld dat [eiseres] geen belang meer heeft bij haar vorderingen, omdat zij het paard ruime tijd geleden heeft verkocht aan een derde.
4.4. De rechtbank verwerpt dit verweer. De vorderingen van [eiseres] zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van Indoor Brabant, waardoor zij schade zou hebben geleden. Ook al heeft [eiseres] het paard inmiddels verkocht, dan blijft de mogelijkheid van de door haar geleden schade - [eiseres] heeft genoemd veterinaire kosten, minder inkomsten vanwege prijzengeld en sponsorbijdragen, waardevermindering van het paard en een mindere opbrengst uit de verkoop van het paard - bestaan. Daarmee is het belang van [eiseres] bij deze procedure al gegeven.
Aansprakelijkheid o.g.v. 6:173 Burgerlijke Wetboek (BW)
4.5. [eiseres] heeft gesteld dat Indoor Brabant op grond van het bepaalde in 6:173 BW aansprakelijk is voor haar schade. De bodem van de wedstrijdpiste vormt immers een roerende zaak. Zij bestaat wel uit afzonderlijke korrels maar dient volgens verkeersopvattingen als één roerende zaak te worden beschouwd. De bodem is verplaatsbaar en wordt sinds 1997 door Indoor Brabant bewaard in een speciaal overkapte loods. Volgens [eiseres] is Indoor Brabant de feitelijke bezitter van de bodem. De bodem voldeed volgens haar niet aan de eisen die men er in de gegeven omstandigheden aan mocht stellen. Zij dient vrij te zijn van scherpe, voor paarden gevaarlijke voorwerpen. De aanwezigheid van de onderhavige nagel betekent een bijzonder gevaar, dat zich onderscheidt van een algemeen gevaar van de bodem. Dit is bekend bij organisatoren van concoursen.
4.6. Indoor Brabant heeft niet betwist dat zij bezitster is van de onderhavige bodem en dat deze bodem als een roerende zaak kan worden aangemerkt. Volgens haar maakt de aangetroffen nagel echter naar verkeersopvattingen geen deel uit van de bodem, omdat zij op grond van 3:4 lid 1 BW geen bestanddeel daarvan is. De nagel dient als een zelfstandige roerende zaak gekwalificeerd te worden, los en naast de bodem. De aangetroffen nagel impliceert dus niet dat de bodem zelf onveilig was. Er was volgens haar geen bijzonder gevaar dat veroorzaakt is door een intern gebrek van de roerende zaak, dus is er ook geen sprake van risicoaansprakelijkheid van Indoor Brabant.
4.7. Als niet weersproken staat vast dat de onderhavige bodem voor de wedstrijdpiste een roerende zaak is, waarvan Indoor Brabant de bezitster is.
Indoor Brabant heeft vervolgens gesteld dat de bodem zelf niet gebrekkig is, omdat de nagel naar verkeersopvattingen daarvan geen bestanddeel. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de nagel wel of niet bestanddeel is van de onderhavige bodem niet relevant is voor de kwestie of deze bodem gebrekkig is of niet. Naar de eigen stellingen van Indoor Brabant bevond de nagel zich in de bodem. Zij was volgens haar kennelijk bedekt door bodemmateriaal, waardoor de nagel optisch niet waarneembaar was. De nagel zou anders bij de diverse visuele inspecties zijn ontdekt (cva 12-13, cvd p. 5-6). Nu de nagel zich volgens Indoor Brabant niet op de bodem, maar in de bodem heeft bevonden, is er sprake van een gebrekkige zaak. Indoor Brabant heeft niet weersproken dat zo'n nagel in de bodem van een wedstrijdpiste voor dressuur een bijzonder gevaar voor de paarden oplevert, waarmee Indoor Brabant als organisator van de wedstrijd bekend is.
Ten slotte staat vast dat het bijzondere gevaar zich heeft verwezenlijkt, want het paard "[X] heeft immers door toedoen van de nagel letsel opgelopen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat Indoor Brabant als bezitter van een gebrekkige zaak - de onderhavige bodem - op grond van 6:173 lid 1 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] vanwege het letsel van het paard "[X] heeft geleden.
4.8. Omdat de aansprakelijkheid op grond van 6:173 lid 1 BW een risicoaansprakelijkheid betreft, hoeft de vraag of Indoor Brabant ook schuld heeft aan de door [eiseres] geleden schade niet meer beantwoord te worden. Ook de subsidiaire grondslag voor de vordering van [eiseres], die op onrechtmatige daad (6:162 BW) was gebaseerd, hoeft niet meer behandeld te worden.
Ten slotte kan ook de kwestie, of Indoor Brabant als bedrijfsmatige gebruiker op grond van 6: 181 lid 1 BW aansprakelijk is, buiten beschouwing blijven, omdat zulks geen verschil maakt voor haar aansprakelijkheid.
4.9. Indoor Brabant heeft nog gesteld dat er geen conditio sine qua non-verband bestaat tussen het ongeval en de schade van [eiseres], bestaande uit verminderde sportieve prestaties en de verminderde waarde van het paard.
[eiseres] heeft gesteld dat de bewijslast voor het ontbreken van een causaal verband op grond van de zogenaamde omkeringsregel niet op haar maar op Indoor Brabant rust.
4.10. Zoals onder 4.4. al vermeld, heeft [eiseres] veterinaire kosten (die door Indoor Brabant niet worden betwist), minder inkomsten vanwege prijzengeld en sponsorbijdragen, waardevermindering van het paard en een mindere opbrengst uit de verkoop van het paard als schadeposten genoemd. Daarmee heeft [eiseres] voldoende de mogelijkheid van de door haar geleden schade ten gevolge van het letsel van het paard gesteld. Op grond daarvan kan [eiseres] in beginsel worden toegelaten tot een schadestaatprocedure. Dat wil echter niet zeggen dat in deze procedure al vaststaat dat - uitgezonderde de veterinaire kosten - [eiseres] die schade ook daadwerkelijk geleden heeft. Zij zal die schade in de schadestaatprocedure moeten aantonen en bij tegenspraak bewijzen.
4.11. Aangenomen dat [eiseres] inderdaad de door haar gestelde schade heeft geleden, dan is de rechtbank van oordeel dat wat betreft de aansprakelijkheid van Indoor Brabant voor het ongeval aan de causaliteitseisen is voldaan. Het is zonneklaar dat een schade, bestaande uit verminderde sportieve prestaties van het paard en de verminderde waarde van het paard (als daar in de schadestaatprocedure inderdaad sprake van blijkt te zijn), veroorzaakt zijn door het letsel dat het paard heeft opgelopen. Zonder dat ongeval zou er immers van een dergelijke schade geen sprake zijn en Indoor Brabant heeft niet gesteld dat deze schade (als daar inderdaad sprake van blijkt te zijn) zijn oorzaak vindt in een ander gebeurtenis. De rechtbank komt dus aan het toepassen van de omkeringsregel, die slechts een rol speelt in het causaliteitsbewijs van het sine-qua non-verband niet toe.
Een andere vraag is of de door [eiseres] gestelde schade, als daar sprake van blijkt te zijn, ook in redelijkheid aan Indoor Brabant toegerekend zal moeten worden (6:98 BW). Deze vraag gaat echter pas een rol spelen in de schadestaatprocedure die door [eiseres] is gevorderd.
4.12. Indoor Brabant heeft gesteld dat haar aansprakelijkheid voor de schade uit het ongeval met het paard rechtsgeldig is uitgesloten. Op de door haar georganiseerde wedstrijd is immers het door de FEI goedgekeurde wedstrijdreglement, schedule CSI-W FEI World Cup - A & CDI-W FED World Cup Final CDI (productie 5 cva), van toepassing. Daarin is het volgende bepaald; "The organising committee and the commissioners will not accept any responsibility for any material en physical damage, accident or illness which may occur to owners competitors, horse or grooms, under any circumstances, within or out the competition ground during, before or after the competitions.".
Deze exoneratieclausule maakt deel uit van het wedstrijdreglement, dat is gebaseerd op de FEI statuten (productie 6 cva), waarin ook de nationale federatie van Australië (EFA) participeert. [eiseres] als eigenaresse van het paard "[X] is rechtstreeks aan deze regels onderworpen bij deelname aan door onder de FEI georganiseerde wedstrijden. De genoemde statuten bepalen immers onder 002-Principles in artikel 4 het volgende: "The FEI national federations, organising committes, owners of horses, persons responsible competitors and teamofficials involved in international equestrian events agree to comply with and be bound by the statutes regulations, rules and any decision by an authorised body of the FEI" en in artikel 5: "The regulations and rules shall apply to all international equestrian events under the jurisdiction of the FEI and the national federations.".
Indoor Brabant heeft op 25 januari 2000 via de EFA de combinatie "[X]/[R] uitgenodigd voor de onderhavige wedstrijd, waarbij zij tevens het bovengenoemde wedstrijdreglement heeft toegezonden. De EFA heeft bij faxbericht van 11 februari 2000 namens [R] de uitnodiging aanvaard. Aangezien de uitnodiging uitdrukkelijk het paard "[X] betrof mag ervan worden uitgegaan dat de EFA ook namens [eiseres] de uitnodiging heeft aanvaard. Zij moet er immers in hebben toegestemd dat haar paard "[X] aan de wedstrijd deelnam.
4.13. [eiseres] heeft in de eerste plaats betwist dat het wedstrijdreglement door de FEI is goedgekeurd en dat het op de statuten van de FEI is gebaseerd.
Indoor Brabant heeft gewezen op artikel 001-Purposes van de statuten van de FEI, hetgeen de basis voor het wedstrijdreglement vormt en op het wedstrijdreglement zelf dat eindigt met de tekst "Approved bij the FEI", gevolgd door de namen [JPR] en [I.N.]. [eiseres] heeft daar niet meer op gereageerd.
De rechtbank neemt bijgevolg op basis van de onweersproken stellingen van Indoor Brabant aan, dat het wedstrijdreglement zijn basis vindt in de statuten van de FEI en dat het ook door de FEI is goedgekeurd.
4.14. [eiseres] heeft in de tweede plaats gesteld dat de exoneratiebepaling, die zij als een exoneratiebeding aanduidt, niet ten laste van haar kan werken. Indoor Brabant heeft slechts [R] uitgenodigd via de EFA. De EFA heeft de uitnodiging niet aan [eiseres] doorgeleid en [eiseres] heeft haar dan ook niet geaccepteerd. Zij heeft vervolgens ook geen instemming gegeven het paard aan het concours van Indoor Brabant te laten deelnemen.
4.15. [eiseres] heeft niet gesteld dat zij geen lid is van de EFA en dus (indirect) ook van de FEI. De rechtbank gaat er bijgevolg van uit dat [eiseres] als lid van de EFA en (indirect) de FEI gebonden is aan de statuten, regels en reglementen, die vanwege de FEI zijn uitgevaardigd.
Dat geldt ook voor het onderhavige wedstrijdreglement, mits zij de uitnodiging voor die wedstrijd heeft aanvaard en aan die wedstrijd heeft deelgenomen. Dit laatste staat vast. Indoor Brabant heeft weliswaar de amazone [R] via de EFA uitgenodigd en namens haar de uitnodiging aanvaard, maar nu ook het paard "[X] van [eiseres] (in combinatie met [R]) is uitgenodigd en de EFA ook dat paard voor die wedstrijd heeft ingeschreven, trekt de rechtbank daaruit de conclusie dat [eiseres] toestemming voor deelname aan de wedstrijd moet hebben gegeven. De rechtbank acht die conclusie gerechtvaardigd omdat [eiseres] niet heeft toegelicht hoe het mogelijk is, dat zij de uitnodiging niet heeft aanvaard, terwijl het paard "[X] toch deelnam aan de wedstrijd. [eiseres] heeft daarentegen wel gesteld dat niet deelnemen geen optie was omdat het de finale was en voor de eigenaren van paarden wellicht een eenmalige kans (dagv, 41).
Uit het een en ander volgt dat [eiseres] gebonden is aan het wedstrijdreglement.
4.16. [eiseres] heeft in de derde plaats gesteld dat de exoneratiebepaling in het wedstrijdreglement niet jegens haar kan werken, omdat zij niet op de hoogte was van het beding, de inhoud niet kende en zij nooit met die inhoud heeft ingestemd.
4.17. Uit de brief van Indoor Brabant van 25 januari 2000 aan EFA volgt dat Indoor Brabant het wedstrijdreglement aan EFA heeft toegestuurd. Dat heeft [eiseres] ook niet betwist. Hierboven onder 4.15 heeft de rechtbank overwogen dat EFA ook namens [eiseres] de uitnodiging heeft aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het dan vervolgens op de weg van [eiseres] om zich, alvorens de uitnodiging te aanvaarden, op de hoogte te stellen van het wedstrijdreglement, dat in ieder geval in bezit was van de EFA. Als [eiseres] dat niet heeft gedaan, zoals zij stelt, valt dat binnen haar risico. Aangezien zij de uitnodiging voor de wedstrijd zonder enkele voorwaarden heeft aanvaard, mocht Indoor Brabant ervan uitgaan dat zij akkoord ging met het wedstrijdreglement en kan [eiseres] zich achteraf er niet op beroepen, dat zij de inhoud van de exoneratiebepaling niet kende en daarmee niet akkoord is gegaan.
4.18. [eiseres] heeft in de vierde plaats gesteld dat het wedstrijdreglement met de daarin opgenomen exoneratiebepaling als algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 6:231 BW moeten worden beschouwd. Volgens haar is de exoneratiebepaling onredelijk bezwarend (6:233 sub a BW) en niet op de juiste wijze kenbaar is gemaakt (6:233 sub b BW).
Zij stelt verder dat zij als consument en niet in uitoefening van beroep of bedrijf deelnam aan de wedstrijd deelnam. Bijgevolg zou de exoneratiebepaling tegenover haar als consument ook op grond van de "grijze lijst" van artikel 6:237 onder f BW eveneens als onredelijk bezwarend moeten worden beschouwd. Op grond hiervan vernietigt [eiseres] het desbetreffende beding.
4.19. Indoor Brabant heeft gesteld dat er geen sprake is van algemene voorwaarden in de zin van artikel 6:231 BW, omdat het om een wedstrijdreglement gaat. Bovendien heeft Indoor Brabant gesteld dat [eiseres] in uitoefening van beroep of bedrijf handelde en dat bijgevolg de regeling omtrent de algemene bepalingen op grond van het bepaalde in artikel 6:247 lid 2 BW niet op haar van toepassing is.
Voor zover de exoneratiebepaling wel op haar van toepassing is heeft Indoor Brabant gesteld dat [eiseres] dat beding niet meer kan vernietigen, omdat de rechtsvordering tot vernietiging inmiddels is verjaard op grond van het bepaalde in artikel 3:52 lid 1 sub d jo 6:235 lid 4 BW. De verjaringstermijn heeft immers een aanvang genomen op de dag, volgend op die waarop een beroep op het beding is gedaan. Dat is in de brief van de raadsman van Indoor Brabant van 12 april 2000 geweest. De verjaringstermijn van 3 jaar is bijgevolg voltooid op 12 april 2003, aldus Indoor Brabant.
4.20. De rechtbank is van oordeel dat het wedstrijdreglement als algemene voorwaarden
in de zin van artikel 6:231 BW zijn te beschouwen. Hierboven is in rechtoverweging 4.15 reeds overwogen dat Indoor Brabant [eiseres] heeft aangeboden aan haar wedstrijd deel te nemen, welke aanbod door [eiseres] is aanvaard. Er is dus een overeenkomst om aan de wedstrijd deel te nemen tot stand gekomen. Het wedstrijdreglement moet beschouwd worden als de algemene voorwaarden, die van toepassing zijn op alle overeenkomsten tot deelname die tussen Indoor Brabant en de diverse uitgenodigde deelnemers tot stand zijn gekomen. De onderhavige exoneratiebepaling maakt naar het oordeel van de rechtbank dus deel uit van algemene bepalingen.
4.21. De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 6:247 lid 2 BW de wettelijke bepalingen inzake de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn op [eiseres], als zij handelde in uitoefening van een beroep of bedrijf. Er is dan immers sprake van partijen die in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelen en die niet beide in Nederland gevestigd zijn, waarvoor artikel 6:247 lid 2 BW de toepasselijkheid van die wettelijke bepalingen uitsluit.
[eiseres] heeft echter gesteld dat zij als consument aan de wedstrijd deelnam, hetgeen Indoor Brabant heeft betwist. De rechtbank is echter van oordeel dat de vraag of [eiseres] wel of niet als consument deelnam aan de wedstrijd buiten beschouwing kan blijven. Als zij als consument deelnam, in welke geval de wettelijke bepalingen van de algemene voorwaarden van toepassing zijn, kan zij niet meer de onderhavige exoneratiebepaling vernietigen, omdat haar rechtsvordering daartoe is verjaard. In de brief van 12 april 2000 (productie 2 dagv.) heeft de raadsman van Indoor Brabant een beroep op de exoneratiebepaling gedaan. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] eerder dan bij dagvaarding van 30 juni 2003 de exoneratiebepaling heeft vernietigd, omdat die bepaling onredelijk bezwarend voor haar als consument zou zijn of niet op de juiste wijze aan haar kenbaar gemaakt zou zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 3:52 lid 1 sub d jo 6:235 lid 4 BW heeft zij de verjaringstermijn van drie jaar laten verlopen.
Het een en ander leidt tot de conclusie dat de exoneratiebepaling in de rechtsverhouding tussen [eiseres] en Indoor Brabant van toepassing is.
4.22. [eiseres] heeft in de vijfde plaats gesteld, dat als de exoneratiebepaling tussen haar en Indoor Brabant van toepassing is, zij zich beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (6:248 lid 2 BW). Daarvoor zijn volgens haar de volgende omstandigheden van belang. De aansprakelijkheid van Indoor Brabant wordt in alle gevallen uitgesloten. Dat is bij dergelijke concoursen niet gebruikelijk. Het is wel gebruikelijk dat Indoor Brabant zich tegen dergelijke risico's verzekerd. Het beding is in het wedstrijdreglement weggemoffeld. Het wedstrijdreglement is niet aan [eiseres] kenbaar gemaakt. Ten slotte is er volgens [eiseres] sprake van opzet of bewuste roekeloosheid van de zijde van de Indoor Brabant, nu zij de nodige voorzorgsmaatregelen achterwege heeft gelaten. Op grond van deze omstandigheden kan Indoor Brabant geen beroep doen op de exoneratiebepaling, aldus [eiseres].
4.23. Indoor Brabant heeft gesteld dat het beding niet is weggemoffeld en dat het op afdoende wijze kenbaar is gemaakt aan [eiseres]. Zij betwist dat het gebruikelijk is dat er verzekeringen voor de deelnemende paarden worden afgesloten, omdat gezien de grote waarde van de paarden het afsluiten van dergelijke verzekeringen erg kostbaar is. Het is volgens haar daarentegen gebruikelijk dat voor tijdelijke evenementen de eigenaren van de paarden zich extra verzekeren.
4.24. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van de exoneratiebepaling op de rechtsverhouding tussen [eiseres] en Indoor Brabant niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij deelt het standpunt van [eiseres] niet dat de desbetreffende bepaling in het wedstrijdreglement is weggemoffeld. Hierboven in rechtoverweging 4.17 heeft zij al geoordeeld dat [eiseres] zich op redelijke wijze op de hoogte heeft kunnen stellen van de inhoud van de exoneratiebepaling. [eiseres] heeft verder - in het licht van de betwisting door Indoor Brabant - onvoldoende gesteld om aan te tonen dat het niet verzekeren door de wedstrijdorganisatoren van de deelnemende paarden ongebruikelijk was. Ten slotte is uit de stukken niet gebleken dat Indoor Brabant met opzet of bewuste roekeloosheid het letsel van het paard "[X] heeft veroorzaakt. Daartoe heeft [eiseres] ook onvoldoende gesteld.
De conclusie is dat dit verweer van [eiseres] wordt verworpen.
4.25. [eiseres] heeft in de zesde plaats gesteld dat, als de exoneratiebepaling van toepassing is, de uitsluiting van de aansprakelijkheid volgens de tekst van die bepaling niet de Stichting Indoor Brabant ("the organiser") betreft, maar "the organising committee" en "the commissioners", dus de twaalf personen persoonlijk, die in onder "General Infomation" aan het begin van het wedstrijdreglement ook als "the organising committee" worden aangeduid. Volgens haar moet de bepaling, aangezien zij als een algemene voorwaarde beschouwd moet worden, in het voordeel van de gebruiker worden uitgelegd.
4.26. Volgens Indoor Brabant strekt het beding wel ten gunste van de Stichting Indoor Brabant Het organiserend committee is namens de Stichting slechts belast met de feitelijke organisatie en uitvoering van de wedstrijd. Het is een orgaan van de Stichting Indoor Brabant, zodat de exoneratiebepaling wel degelijk bedoelt de aansprakelijkheid van Indoor Brabant uit te sluiten. Ook in de statuten worden de termen "the organiser" en "the organising committee" door elkaar heen gebruikt.
4.27. De vraag, hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers volgens vaste jurisprudentie aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.28. In dat kader is allereerst van belang dat [eiseres] de eigenaresse is van een paard dat naar haar eigen stellingen op het allerhooogste niveau in de dressuursport presteerde en aan wedstrijden voor de wereldbeker dressuur van de FEI mee mocht doen (dagv, 4). Het paard was wereldbekerwinnaar voor de Australische zone (cvr, 71) en AUS $ 600.000,- waard (cvr, 79). Op grond van deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat [eiseres] moet worden geacht op de hoogte te zijn van hetgeen er zich in de wereld van de dressuurtopsport afspeelt. Zij moet geacht worden op de hoogte te zijn van de regels en reglementen die er binnen de FEI gelden, waarin de termen "organiser" en "organising committee", zoals Indoor Brabant heeft gesteld, door elkaar heen worden gebruikt. Voor haar moet het direct duidelijk zijn geweest, dat onder de term "the organising committee" in de exoneratiebepaling niemand anders dan Indoor Brabant begrepen kan worden, omdat het immers Indoor Brabant is die de desbetreffende wedstrijd heeft georganiseerd. De conclusie van het voorgaande is bijgevolg dat de exoneratiebepaling zo moet worden uitgelegd dat het een uitsluiting van de aansprakelijkheid voor de schade voor Indoor Brabant inhoudt.
4.29. Nu de exoneratiebepaling in het wedstrijdreglement van toepassing is op de rechtsverhouding van [eiseres] en Indoor Brabant moeten de vorderingen van [eiseres] afgewezen worden.
4.30. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de door Indoor Brabant gemaakte proceskosten.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
veroordeelt [eiseres] in de door Indoor Brabant gemaakte proceskosten tot op heden begroot op
€ 2.239, waarvan € 205,- aan verschotten en € 2.034,- aan salaris procureur, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na het vonnis,
verklaart dit vonnis, voor zover het de proceskosten betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.H. Bruggink, mr. S. Riemens en mr. P.P.M. van Reijsen en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2005.