uitspraak
____________________________________________________________________ _
RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 7 december 2005
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
te Veldhoven,
eiseres,
[gemachtigde]
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder,
[gemachtigden]
Bij besluit van 2 februari 2005 heeft het hoofd van de afdeling Bestuurlijke Boete namens verweerder aan eiseres vanwege overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Besluit) een boete opgelegd van ? 5.400,00.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 18 februari 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft de Algemeen Directeur van de Arbeidsinspectie namens verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het bestreden besluit van 2 februari 2005 in stand gelaten.
Eiseres heeft bij faxbericht van 11 mei 2005 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Bij brief van 24 mei 2005 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 november 2005, waar eiseres is verschenen bij haar statutair bestuurder, de heer [belanghebbende] bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij haar beide gemachtigden.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 18 april 2005, waarbij verweerder het door eiseres ingediende bezwaar ongegrond heeft verklaard en de beschikking waarbij aan eiseres een boete ad ? 5.400,00 is opgelegd heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
De volgende feiten staan vast.
Op 7 juli 2004 heeft op een bouwlocatie aan de Houtwal te Veldhoven, alwaar door eiseres een bouwwerk werd uitgevoerd, een arbeidsongeval plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan door een medewerker van de Arbeidsinspectie een onderzoek is ingesteld. De directe aanleiding voor het ongeval was erin gelegen dat een aldaar werkzame persoon, [werknemer], op een bok dan wel een pallet (de rechtbank zal hierna kortheidshalve spreken van een bok) is geklommen met daarop een aantal kozijnen. Deze bok is daarop als gevolg van dit klimmen gekanteld en op deze persoon terechtgekomen. Als gevolg van dit ongeval heeft deze persoon blijvend letsel in de vorm van een dwarslaesie opgelopen. Deze persoon was door zijn werkgever in de zin van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan eiseres ter beschikking gesteld voor arbeid die eiseres gewoonlijk deed verrichten. Eiseres heeft 110 werknemers in dienst.
Het wettelijk kader is als volgt.
Artikel 1, eerste lid, van de Wet luidt voor zover thans relevant:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1° degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2° degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Artikel 8, vierde lid, van de Wet luidt:
De werkgever ziet toe op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de in het eerste lid genoemde risico's alsmede op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Artikel 9, eerste lid, van de Wet luidt:
1. (...) Onder ernstig lichamelijk of geestelijk letsel wordt voor de toepassing van dit artikellid verstaan: schade aan de gezondheid, die binnen 24 uur na het tijdstip van de gebeurtenis leidt tot opname in een ziekenhuis ter observatie of behandeling, dan wel naar redelijk oordeel blijvend zal zijn.
Artikel 16, tiende lid, van de Wet luidt:
De werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Artikel 33, tweede lid, van de Wet luidt:
Als beboetbaar feit wordt tevens aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Terzake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Artikel 34, eerste lid, van de Wet luidt, voor zover thans van belang:
Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt de boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Artikel 9.1 van het Besluit luidt:
De werkgever is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, met uitzondering van de artikelen 1.25, 2.6, 2.31, 2.32, 2.35, 2.36, 2.37, 2.39 en 7.21.
Artikel 3.17 van het Besluit luidt:
Het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, wordt voorkomen en indien dat niet mogelijk is zoveel mogelijk beperkt. Artikel 3.16, derde lid, laatste volzin, is van toepassing.
Artikel 9.9c van het Besluit luidt:
1. Als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, wordt aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:
c. van hoofdstuk 3: de artikelen (...), 3.17, (...).
Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Wet heeft verweerder de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving opgesteld.
Beleidsregel 33 betreft de boeteoplegging en luidt, voor zover in casu van belang:
8. Bij een arbeidsongeval dat ernstig letsel of de dood ten gevolge heeft als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 worden vaste boetebedragen opgelegd waarbij de volgende criteria worden gehanteerd.
a. bij een omvang een bedrijf van 50-249 werknemers wordt bij letsel in de boetecategorie II een boete aan de werkgever ad ? 5.400,- opgelegd.
c. Indien sprake is van één slachtoffer wordt het boetebedrag verlaagd door het met driekwart te vermenigvuldigen als voldaan wordt aan de volgende drie voorwaarden:
1º. (...);
2º. (...);
3.º het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval kan mede aan het slachtoffer verweten worden. Hiervan is sprake als het slachtoffer zich, tegen de instructies van de werkgever in, niet aan de bij of krachtens de Arbowet 1998 opgelegde verplichtingen heeft gehouden.
9. Indien blijkt dat er bij een beboetbaar feit sprake is van bijzondere omstandigheden, kan van deze beleidsregel worden afgeweken. (...). Als bijzondere omstandigheden kunnen genoemd worden overmachtssituaties, nieuwe feiten en/of evidente fouten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt bij haar overwegingen voorop dat de in artikel 3.17 van het Besluit neergelegde verplichting geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Derhalve staat de overtreding, indien aan de materiële voorwaarden van dat artikel is voldaan, vast. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen verwijt valt te maken en hij in dat verband schulduitsluitingsgronden aanvoert, waartoe hij door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld, zal dit door hem aannemelijk moeten worden gemaakt.
Artikel 3.17 van het Besluit ziet op het voorkomen en indien dat niet mogelijk is het zo veel mogelijk beperken van onder meer het gevaar om te worden getroffen door voorwerpen. Dat het slachtoffer is getroffen door een voorwerp staat buiten kijf. In die zin kan van voorkomen van gevaar geen sprake meer zijn, zodat dient te worden bezien of eiseres dit gevaar zo veel mogelijk heeft beperkt.
Bij de beoordeling van dit punt stelt de rechtbank voorop dat eiseres werkgever in de zin van de Wet was van het slachtoffer. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiseres het slachtoffer niet heeft geïnstrueerd om niet op de bok te klimmen. De door eiseres georganiseerde toolboxmeeting waarin dit aan de orde is geweest heeft het slachtoffer niet bijgewoond en ook los van deze bijeenkomst heeft eiseres het slachtoffer niet geïnstrueerd.
Eiseres heeft echter aangevoerd dat het door haar geven van instructie op dit punt ook niet nodig was, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat niet op bokken zoals de onderhavige moet worden geklommen vanwege het daaraan verbonden gevaar, het voor het slachtoffer in de door hem gevolgde VCA-cursus ook duidelijk moet zijn geworden dat klimmen op een bok als de onderhavige (te) gevaarlijk is en het slachtoffer dit gevaar ook van zijn collega's heeft begrepen of heeft moeten begrijpen. De handelwijze van het slachtoffer wordt door eiseres daarom als roekeloos aangemerkt.
De rechtbank acht de, niet nader onderbouwde, stelling van eiseres dat vorenbedoeld gevaar een feit van algemene bekendheid is niet aannemelijk geworden.
Met betrekking tot de VCA-cursus overweegt de rechtbank dat de aanwezigheid van een dergelijke certificatie bij een werknemer de werkgever niet ontslaat van zijn verplichting om - door middel van instructie - het gevaar als bedoeld in artikel 3.17 van het Besluit zoveel mogelijk te beperken. Overigens acht de rechtbank op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden dat, zoals eiseres heeft gesteld, in de VCA-cursus specifiek aan de orde is geweest dat niet dient te worden geklommen op bokken als de onderhavige, dan wel bokken in zijn algemeenheid, vanwege het daaraan verbonden gevaar.
De eerste overweging van de voorgaande alinea geldt evenzeer voor het door eiseres gevoerde betoog dat het slachtoffer het desbetreffende gevaar van zijn collega's heeft begrepen of heeft moeten begrijpen; ook indien zulks aannemelijk zou zijn, ontslaat dit de werkgever niet van zijn verplichting terzake. Overigens volgt uit de verklaringen van de [collega's], zoals deze blijken uit het inspectierapport van 3 december 2004, dat het klimmen op een bok ook door andere werknemers van eiseres plaatsvond, terwijl niet blijkt dat daar toen tegen is opgetreden. Dit lijkt niet te rijmen met de stelling dat het slachtoffer van zijn collega's het gevaar heeft begrepen of heeft moeten begrijpen. Aan de op dit punt andersluidende verklaring van de heer Kraayvanger zal de rechtbank geen gewicht hechten nu deze verklaring in het licht van de andere verklaringen als niet geloofwaardig wordt beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bepaalde in de artikelen 3.17 van het Besluit in verbinding met artikel 16, tiende lid, van de Wet voor eiseres in zijn algemeenheid de verplichting voortvloeit om werknemers te instrueren over de wijze waarop een bok moet worden gehesen en in het bijzonder dat het klimmen op een bok zoals bij het ongeval was betrokken daarbij (te) gevaarlijk is. Er zijn voorts geen omstandigheden aannemelijk geworden op basis waarvan in het concrete geval van het slachtoffer een uitzondering op deze instructieplicht van eiseres zou moeten worden aangenomen.
Uit het vorenstaande volgt derhalve dat sprake is van een overtreding van artikel 3.17 van het Besluit in verbinding met artikel 16, tiende lid, van de Wet. Verweerder was derhalve op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet bevoegd tot het opleggen van een boete.
Voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete heeft verweerder zich gebaseerd op de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving. De rechtbank stelt voorop dat vorenstaand in Beleidsregel Arbeidsomstandighedenwetgeving nummer 33 neergelegd beleid, zoals dit in de Staatscourant is gepubliceerd, haar niet kennelijk onredelijk voorkomt.
Gebleken is dat eiseres tussen de 50 en de 249 personen in dienst heeft. Voorts is aannemelijk geworden, eiseres heeft dit ook niet betwist, dat het door het slachtoffer opgelopen letsel naar redelijk oordeel blijvend is, zodat sprake is van ernstig letsel als omschreven in artikel 9, eerste lid van de Wet. Ten slotte stelt de rechtbank - in navolging van verweerder - vast dat op de voet van het bepaalde in artikel 9.9c van het Besluit voor een overtreding als de onderhavige een boete van de tweede categorie kan worden opgelegd.
Toepassing van Beleidsregel 33 van de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving brengt in een geval als het onderhavige mee dat, behoudens toepasselijkheid van matigende omstandigheden zoals omschreven in onderdeel 8, sub c, en/of onderdeel 9 van deze Beleidsregel, een boete ter hoogte van ? 5.400,00 moet worden opgelegd.
Eiseres heeft zich erop beroepen dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in onderdeel 8, sub c, ten derde, dan wel het bepaalde in onderdeel 9, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de boete had behoren te worden gematigd.
De rechtbank acht, gelet op de hiervoor reeds genoemde feiten en omstandigheden dat eiseres heeft verzuimd het slachtoffer te instrueren om niet op de bok te klimmen, collega's van het slachtoffer eerder ook op de bok zijn geklommen terwijl uit verklaringen van getuigen niet blijkt dat daartegen is opgetreden, alsmede dat niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer in de door hem gevolgde VCA-cursus heeft geleerd dat niet op een bok als de onderhavige mag worden geklommen, van oordeel dat het ongeval niet mede aan het slachtoffer kan worden verweten zoals bedoeld in onderdeel 8 sub c van Beleidsregel 33.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 9 van Beleidsregel 33 is naar het oordeel van de rechtbank eveneens geen sprake. In het bijzonder is, zo volgt uit het eerder overwogene, geen sprake van een evidente fout aan de zijde van het slachtoffer.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door hem opgestelde beleid derhalve op juiste wijze toegepast.
Op grond van al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het besluit van verweerder terecht en op goede gronden is genomen. Het beroep van eiseres dient derhalve ongegrond te worden verklaard. In verband hiermee bestaat geen aanleiding om te bepalen dat de proceskosten of het griffierecht moeten worden vergoed.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.F.M. Emons als griffier op 7 december 2005.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.