RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoekers], verzoekers,
[gemachtigde], advocaat,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck, verweerder.
Partij ex artikel 8:26 van de Awb:
[belanghebbende], gevestigd te Waalre (hierna: derde-belanghebbende).
Bij besluit van 10 augustus 2005, verzonden op 11 augustus 2005, heeft verweerder aan derde-belanghebbende met toepassing van artikel 4.1.5. Algemene Plaatselijke Verordening Cranendonck (hierna: de APV) onder nader genoemde restricties ontheffing verleend ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden aan de spoorlijn Weert-Budel, voor zover gelegen binnen de gemeente Cranendonck.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief van 29 augustus 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van gelijke datum hebben zij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is gevoegd behandeld met het verzoek geregistreerd onder nummer AWB 05/2624 ter zitting van 1 september 2005, waar [gemachtigde] namens verzoekers is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], ambtenaar der gemeente.
Tevens zijn namens derde-belanghebbende verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde] en [gemachtigde]
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter zal beoordelen of er aanleiding bestaat verweerders besluit van 10 augustus 2005 te schorsen totdat hierover in bezwaar is beslist.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 10 augustus 2005 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar kan worden gehandhaafd.
Uit de gedingstukken blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.
Derde-belanghebbende heeft verweerder bij brief van 28 juni 2005 verzocht om, ten behoeve van aan de spoorlijn Weert-Budel (onderdeel van zogenoemde tracé 'IJzeren Rijn') in opdracht van [belanghebbende] te verrichten onderhoudswerkzaamheden, voorzover nodig, ontheffing van de APV te verlenen. Deze werkzaamheden, bestaande uit het vervangen van dwarsliggers en steenslag over een traject van circa zeven kilometer, zijn gepland in de periode van augustus tot oktober 2005 en zullen worden uitgevoerd op de dag tussen 6.00 en 23.00 uur. Bij de werkzaamheden wordt gebruik gemaakt van machines die zich verplaatsen over het spoor.
Verzoekers hebben - kort gezegd - aangevoerd dat ter voorkoming van onnodige geluidshinder eerst een besluit over het gebruik van de spoorlijn dient te worden genomen alvorens een besluit ten behoeve van aan deze spoorlijn te verrichten onderhoudswerkzaamheden wordt genomen.
Verder hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat de APV geen grondslag bied voor het verlenen van de gevraagde ontheffing. Daarbij nemen zij in aanmerking dat de werkzaamheden aan te merken zijn als een wijziging van een spoorlijn als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Geluidhinder Spoorwegen, zodat in casu niet de APV, maar voormeld besluit van toepassing is.
Voor zover de APV wel grondslag voor ontheffing biedt, zijn verzoekers van mening dat ten onrechte niet is getoetst aan de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Flora- en faunawet in het kader van soortenbescherming.
Tot slot hebben verzoekers aangevoerd dat de voorgenomen werkzaamheden niet in overeenstemming zijn met de Trajectnota MER IJzeren Rijn, de uitspraken van het Hof van Arbitrage in het geschil tussen België en Nederland en de besluiten van de Nederlandse regering en de Tweede Kamer ten aanzien van het gebruik van het tracé IJzeren Rijn.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan, dient de voorzieningenrechter zich allereerst een oordeel te vormen omtrent de vraag of verzoekers in hun bezwaar kunnen worden ontvangen. In dat kader komt tevens aan de orde de vraag of verzoekers bij het door verweerder genomen besluit rechtstreeks in hun belang worden getroffen, als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb is - voor zover te dezen van belang - de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een besluit als thans aan de orde slechts voorbehouden aan belanghebbenden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De gemachtigde van verzoekers heeft ,zoals ter zitting door de voorzieningenrechter was verzocht, bij brief van 6 september 2005 een overzicht gegeven van een aantal verzoekers, die woonachtig zijn aan de [adres] dan wel de [adres] te Cranendonck.
Al deze verzoekers, te weten [verzoeker], families [verzoekers], kunnen als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2,eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
Reden waarom tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek kan worden overgegaan.
De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat in deze centraal staat de vraag of ten behoeve van de hiervoor vermelde onderhoudswerkzaamheden op basis van de APV ontheffing kan worden verleend.
Deze vraag kan en moet los worden beantwoord van de vraag met het oog waarop de onderhoudswerkzaamheden worden verricht.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter verder dat, aangezien ontheffing op de APV is gevraagd ten behoeve van geluidsoverlast die door de onderhoudswerkzaamheden zal worden veroorzaakt en verweerder met het oog daarop een besluit heeft genomen, thans buiten beschouwing zal worden gelaten of er sprake is van een wijziging van een spoorweg als bedoeld in het Besluit geluidhinder spoorwegen.
Uitgaande van de APV als toetsingskader overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge artikel 4.1.5., eerste lid, van de APV het verboden is toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.
Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders van het verbod ontheffing verlenen.
Ingevolge het derde lid geldt het verbod niet, voor zover artikel 2.4.1.16 van de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement Verkeerstekens en verkeersregels 1994 of het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing zijn.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de spoorlijn Budel-Weert het natuurgebied Weerter- en Budelerbergen doorsnijdt. Dit gebied maakt deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS).
Bij besluit van 24 maart 2000 is voornoemd gebied door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als speciale beschermingszone (SBZ) in de zin van artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn).
Op grond van art. 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) heeft de aanwijzing als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn onder meer tot rechtsgevolg dat ruimtelijke plannen en projecten in de Lid-Staten van de Europese Unie dienen te voldoen aan de verplichtingen die in art. 6 leden 3 en 4 Habitatrichtlijn zijn genoemd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij ontstentenis van nationale wetgeving die op adequate wijze uitvoering geeft aan deze bepalingen van de Habitatrichtlijn, rechtstreeks aan art. 6 leden 3 en 4 Habitatrichtlijn moet worden getoetst, aangezien deze bepalingen zodanig concreet zijn geformuleerd dat particulieren daaraan rechten kunnen ontlenen waarop zij zich ten overstaan van de nationale rechter kunnen beroepen.
Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn luidt voor zover hier van belang als volgt:
Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de onderhoudswerkzaamheden waarvoor ontheffing is aangevraagd, als een plan c.q. project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn zijn aan te merken.
Het voorgaande betekent dat het voor de beantwoording van de vraag of verweerder voor de onderhoudswerkzaamheden ontheffing kan verlenen het tevens noodzakelijk is om dit plan te toetsen aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij een plan c.q. project als het onderhavige in de eerste plaats zal moeten worden bezien of het significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied, in dit geval het natuurgebied Weerter- en Budelerbergen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient ingevolge het derde lid van artikel 6 Habitatrichtlijn een passende beoordeling te worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen ervan.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij de totstandkoming van onderhavig besluit niet heeft bezien of de onderhoudswerkzaamheden significante gevolgen kunnen hebben voor het natuurgebied Weerter- en Budelerbergen.
Het vorenstaande brengt de conclusie met zich dat het besluit van 10 augustus 2005 niet voldoende is voorbereid en niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen in de zin van artikel 3:2 van de Awb en in de hoofdzaak niet in deze vorm gehandhaafd kan blijven.
De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen in dier voege dat het besluit van 10 augustus 2005 zal worden geschorst tot en met 6 weken nadat het besluit op bezwaar is bekendgemaakt.
Hetgeen overigens namens verzoekers naar voren is gebracht behoeft gelet op het vorenstaande thans geen verdere bespreking.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ? 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ? 322,00.
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat door verweerders gemeente aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht zal worden vergoed
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe;
- schorst het bestreden besluit van 10 augustus 2005 tot en met 6 weken nadat het besluit op bezwaar bekend is gemaakt;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten vastgesteld op ? 644,00 te vergoeden door verweerders gemeente;
- gelast verweerders gemeente aan verzoekers te vergoeden het door hun gestorte griffierecht ? 138,00.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.M.H. Vermeulen als griffier uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.