RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/069027-04
Uitspraakdatum: 1 juni 2005
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
wonende te [woonplaats], [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 mei 2005.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht
.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 mei 2005.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 6 november 2004 tot en met 7 november 2004 te Uden ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand te stichten in een moskee (gevestigd aan de President Kennedylaan), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen een steen door een ruit van die moskee heeft gegooid en/of open vuur via een tod en/of stuk stof en/of lont in aanraking heeft gebracht met wasbenzine, althans een brandbare stof in een (wijn)fles (zogenaamde molotovcocktail) en/of (vervolgens) die brandende molotovcocktail heeft gegooid naar de (vernielde) ruit van die moskee en/of in de richting van die moskee, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;(artikel 157 juncto 45 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdac[medeverdachte 1] in of omstreeks de periode van 6 november 2004 tot en met 7 november 2004 te Uden ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand te stichten in een moskee (gevestigd aan de President Kennedylaan), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen een steen door een ruit van die moskee heeft gegooid en/of open vuur via een tod en/of stuk stof en/of lont in aanraking heeft gebracht met wasbenzine, althans een brandbare stof in een (wijn)fles (zogenaamde molotovcocktail) en/of (vervolgens) die brandende molotovcocktail heeft gegooid naar de (vernielde) ruit van die moskee en/of in de richting van die moskee, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, bij welk misdrijf verdachte toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door zich op te houden nabij de plaats van dat misdrijf teneinde die [medeverdachte 1] en/of zijn mededader(s) bij gevaar en/of onraad te waarschuwen;(artikel 157 juncto 45 juncto 48 Wetboek van Strafrecht)
hij op of omstreeks 09 november 2004 in de gemeente Uden, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft/hebben gesticht in een aan het Landschrijversveld gelegen schoolgebouw, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk een steen door een ruit van die school gegooid en/of (vervolgens) open vuur via een stuk oude handdoek, althans een stuk stof in aanraking gebracht met wasbenzine, althans een brandbare stof in een glazen fles (zogenaamde molotovcocktail) en/of (vervolgens) die brandende molotovcocktail door die (vernielde) ruit van die school gegooid en aldus in brand gestoken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor die school en/of in de school aanwezige goederen te duchten was;
(artikel 157 Wetboek van Strafrecht)
De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 18 mei 2005 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie en op te leggen straffen.
De raadsman stelt het volgende: nu er in het kader van het door de Raad van de Kinderbescherming opgestelde reïntegratieplan bij schorsing van de voorlopige hechtenis onder meer een aanbod tot taakstraf is gedaan en de strafraadkamer voor jeugdigen in dit licht mede een leerstraf heeft opgelegd, te weten de leerstraf "Pubers in de Knel", dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging. Er is immers reeds door een rechter, te weten de kinderrechter in strafraadkamer, een hoofdstraf opgelegd.
Subsidiair stelt de raadsman dat, voorzover de beslissing van de raadkamer tot oplegging van een leerstraf niet kan worden gezien als een definitieve strafrechtelijke afdoening, de rechtbank de strafoplegging thans dient te beperken tot die leerstraf "Pubers in de Knel". Volgens de raadsman kan aan een minderjarige slechts één hoofdstraf worden opgelegd, zodat geen ruimte bestaat voor een verdere strafoplegging dan reeds heeft plaatsgevonden in raadkamer.
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde niet ontvankelijkheidverweer, dat kennelijk is gebaseerd op het ne-bis-in-idem-beginsel.
De rechtbank stelt voorop dat zij met de raadsman van oordeel is dat het als bijzondere voorwaarde aan een schorsing van de voorlopige hechtenis verbinden, dat verdachte de leerstraf "Pubers in de Knel" moet volgen, kan worden gezien als de oplegging van een hoofdstraf door de raadkamer.
In dit verband acht de rechtbank het allereerst aangewezen in te gaan op de vraag naar de toelaatbaarheid van het opleggen van een hoofdstraf in de fase van de voorlopige hechtenis. De rechtbank zal daarbij tot de conclusie komen dat het opleggen van een leerstraf van het soort van "Pubers in de Knel", die gewaardeerd wordt met 25 tot maximaal 40 uren, in die fase van het strafproces zich wel terdege verdraagt met het stelsel van de wet en recht doet aan het bijzondere karakter dat de wetgever heeft gegeven aan het jeugdstrafrecht. De rechtbank neemt daarvoor in beschouwing onderdelen van de wetgeving, de in het jeugdstrafrecht opgenomen zekerheden en een aantal (juridische) afwegingen.
Het jeugdstrafrecht kent evenals het volwassenenstrafrecht de mogelijkheid van het schorsen van de voorlopige hechtenis. De wetgever gaat in het jeugdstrafrecht evenwel verder dan in het volwassenenstrafrecht door de (kinder)rechter in artikel 493 eerste lid W.v.Sv. op te dragen na te gaan of de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis onmiddellijk dan wel na een bepaald tijdsverloop kan worden geschorst. Hetzelfde artikel geeft de mogelijkheid om bij de schorsing voorwaarden te stellen en hulp en steun te doen verlenen. Kenmerkend voor het schorsen van de voorlopige hechtenis met de daaraan gekoppelde voorwaarden is dat de jeugdige, bijgestaan door diens ambtshalve toegevoegde raadsman (artikel 489 W.v.Sv.) en in beginsel ook in aanwezigheid van de ouders en /of voogd (o.a. artikel 496 W.v.Sv.), in dient te stemmen met de voorwaarden. Kenmerkend is voorts dat de wetgever slechts als begrenzing stelt, dat door te stellen voorwaarden geen godsdienstige en staatskundige vrijheden worden beperkt en dat de voorwaarden passen in de door de wet toegelaten doeleinden van de voorlopige hechtenis en aansluiten bij de in concreto gehanteerde grond voor voorlopige hechtenis, aldus Corstens (p. 391, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002). Volgens de rechtbank past het beperken van de recidivekans door deelname aan een leerstraf van het soort "Pubers in de Knel" dan ook in deze wetsystematiek, nu "Pubers in de Knel", verzorgd door de GGZ met toezicht van de jeugdreclasseerder, beoogt de jongere de nodige sociale vaardigheden bij te brengen en tevens te motiveren tot het zoeken van verdere psychologische dan wel psychiatrische hulp. De rechtbank vindt daarbij steun in de doelstelling van de taak/leerstraf die bij uitstek een pedagogisch karakter heeft, terwijl bij de leerstraf bovendien de meest directe relatie met het delictgedrag aanwezig is, omdat de nadruk ligt op het aanleren van gedragsalternatieven. De rechtbank is daarenboven van mening dat, in de gevallen die zich daarvoor lenen een dergelijke aanpak het meest effectief is als zij zo spoedig mogelijk in gang gezet wordt, welke opvatting past in het eerder gestelde over artikel 493 eerste lid W.v.Sv.
De rechtbank staat derhalve een procedure voor die de mogelijkheid geeft om in de zaak die zich daarvoor leent, deel te nemen aan een leerstraf ook als die feitelijk vooraf gaat aan de uiteindelijke sanctionering van strafbaar gedrag, mits voldaan wordt aan voorwaarden die hier nog nader zullen worden besproken en mits het doel is om door middel van individuele trajectbegeleiding te komen tot de noodzakelijk geachte gedragverandering van de jeugdige verdachte. De rechtbank wordt in haar visie gesterkt door het gestelde door De Jonge en Van der Linden (p. 82, Jeugd- en Strafrecht, 2004) die wijzen op een onderzoek naar de effecten van het "Amsterdamse hamertjesmodel" en het "Twentse omslagmodel". Uit dat onderzoek volgt dat deelnemers gemiddeld zes weken minder in voorlopige hechtenis verblijven. Nu volgens de rechtbank die modellen zekere overeenkomsten hebben met de leerstraf "Pubers in de Knel" en ook hier sprake is van een daardoor significant korter verblijf in voorlopige hechtenis wordt op deze wijze optimale invulling gegeven aan het gestelde in artikel 493 W.v.Sv. en de doelstellingen van het jeugdstrafrecht. Gelet op het gestelde in artikel 14c tweede lid W.v.Sr. dient uiteraard wel met de uitgevoerde c.q. lopende leerstraf bij het eindvonnis rekening te worden gehouden nu de leerstraf - conform het gestelde door de raadsman - een hoofdstraf is in de zin van artikel 77h jo 77m W.v.Sr.
Nu de rechtbank een systematiek voorstaat waarbij de mogelijkheid wordt gegeven om een leerstraf als schorsingsvoorwaarde in de fase van de voorlopige hechtenis uit te voeren, staat de rechtbank nog stil bij een ander strafrechtelijk aspect.
Artikel 6 tweede lid EVRM en 14 tweede lid IVBP stellen dat de verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld overeenkomstig de wet is bewezen. Dit vermoeden van onschuld brengt met zich dat de wetgever en de strafvorderlijke autoriteiten de verdachte niet reeds als veroordeelde aanmerken. Er is daarom een zekere spanning tussen de onschuldpresumptie en de voorlopige hechtenis. Niettemin accepteren ook de eerder genoemde mensenrechtenverdragen het doen ondergaan van voorlopige hechtenis onder in acht neming van wettelijk vastgelegde beperkingen. In het onderhavige geval werd de voorlopige hechtenis geschorst hetgeen op zichzelf een verlichting van die maatregel is en daarmee minder ingrijpend, mits uiteraard de bij die schorsing opgelegde voorwaarden binnen zekere grenzen blijven. De rechtbank vindt, dat voldoende recht wordt gedaan aan het beginsel van presumptio innocentiae nu in de fase van de oplegging van het reïntegratie plan als schorsingsvoorwaarde (waaronder de leerstraf) de strafzaak reeds bewijstechnisch "rond" was door de procesopstelling van de verdachte - gesteund door onder meer de verklaringen van de medeverdachten en technisch bewijs - en nu tevens van de zijde van de verdachte, op geleide van adviezen van deskundigen, in de vorm van aanvaarding van het reïntegratieplan het aanbod is gedaan tot het volgen van de leerstraf van Pubers in de Knel. Zo kan de kinderrechter in die fase reeds optimale invulling geven aan zijn rechterlijke attitude, evenwel zonder verdachte daarmee als veroordeelde aan te merken, omdat de nadruk op dat moment geheel en al ligt op gedragsbeïnvloeding en reïntegratie van de jeugdige. Bovendien kan de leerstraf immer gestopt c.q. aangepast kon worden, zodat er geen sprake is van een niet reparabele maatregel (artikel 67a derde lid W.v.Sv.). Aldus beoogt de leerstraf "Pubers in de Knel" zoals reeds boven aangegeven niet primair een strafrechtsdoel. De jeugdige verdachte wordt in zo'n geval bij de tenuitvoerlegging niet als een veroordeelde gezien. Het is veeleer een vorm van behandeling en begeleiding door gedragsdeskundigen en zijn ouders, zodat onder dergelijke voorwaarden en omstandigheden het punitieve karakter van de leerstraf welhaast verloren gaat.
Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van het anticipatiegebod verwoordt in artikel 67a derde lid W.v.Sv. nog, dat dit gebod de (kinder)rechter, die over de voorlopige hechtenis beslist, verplicht zich af te vragen of het risico bestaat dat de voorlopige hechtenis langer zal gaan duren dan de eventueel op te leggen straf en/of maatregel. Indien zo'n geval zich voordoet dient hij het bevel tot (verlenging van de) voorlopige hechtenis achterwege te laten. In de onderhavige strafzaak, waarbij de ten laste gelegde strafbare feiten overeenkwamen met de strafbare feiten genoemd in de vordering tot bewaring ziet de rechtbank zodanig ernstige feiten dat er geen sprake is van een situatie waarop artikel 67a derde lid W.v.Sv. ziet, zodat zonder de aangeboden uitvoerige schorsingsvoorwaarden die hechtenis zeker zou hebben voortgeduurd. Daar is dan ook van de zijde van de verdachte geen beroep op gedaan.
De rechtbank neemt verder in ogenschouw de zekerheden die in de onderhavige strafzaak aanwezig zijn. Allereerst is daar de rol van de kinderrechter ten tijde van de schorsing van de voorlopige hechtenis, een rechter die bij uitstek kennis heeft van het jeugdstrafrecht en de verschillende behandelmogelijkheden voor de jeugdige verdachte. Een rechter ook die de pedagogische strategie samenvoegt op grond van wat deskundigen en partijen voorstellen en die toeziet op de nakoming daarvan. Voorts voorziet de wet vanaf het moment dat de verdachte in verzekering wordt gesteld in een ambtshalve last tot toevoeging van een raadsman (artikel 489 W.v.Sv.), hetgeen ook in de onderhavige strafzaak is geschied. Reeds bij de behandeling van de vordering tot gevangenhouding in de strafraadkamer voor jeugdigen is er inbreng van gedragsdeskundigen geweest mede gezien het gestelde in artikel 491 W.v.Sv. en de werkafspraken in het arrondissement 's-Hertogenbosch. Niet in de laatste plaats en reeds eerder genoemd is van belang dat de raadsman en verdachte, gehoord de ouders, het verzoek hebben gedaan tot schorsing van de voorlopige hechtenis onder bepaalde voorwaarden en instemden met de voorwaarden gesteld aan de schorsing.
De rechtbank concludeert derhalve dat er sprake is van een zorgvuldige procesgang met ruim voldoende ingebouwde (deskundige) zekerheden, die het rechtvaardigen dat de systematiek gevolgd is waarbij de mogelijkheid wordt gegeven om een leerstraf als schorsingsvoorwaarde in de fase van de voorlopige hechtenis te laten uitvoeren.
De rechtbank wordt in die overtuiging gesterkt door de aard van de zaak, de persoon van de verdachte en diens omstandigheden, de uitgebrachte rapportages en bevindingen en de zwaarte van de leerstraf "Pubers in de Knel", te waarderen tussen de 25 en maximaal 40 uren.
Terugkomend op het door de raadsman gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer is de rechtbank van oordeel dat - anders dan de raadsman kennelijk meent - in het onderhavige geval geen sprake is van strijdigheid met het ne bis in idem beginsel.
Het ne bis in idem beginsel verwoord in artikel 68 W.v.Sr. ziet, behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, op het voorkomen dat iemand andermaal wordt vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter is beslist. Het verbod van dubbele vervolging sluit het verbod van dubbele bestraffing in (ne bis puniri) nu een bestraffing zonder voorafgaande vervolging ontoelaatbaar is. De systematiek die de rechtbank voorstaat verdraagt zich met het beginsel van ne bis in idem, nu, gelet op het gestelde in artikel 14c tweede lid W.v.Sr., met de uitgevoerde c.q. lopende leerstraf bij het eindvonnis rekening dient te worden gehouden en het beginsel pas feitelijke werking heeft vanaf het moment dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Gelet hierop kan het beroep dat door de raadsman is gedaan op voormeld beginsel geen doel treffen, zodat evenmin gronden aanwezig zijn om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voorts ook geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De rechtbank verwerpt voorts het subsidiair gevoerde verweer.
Reeds uit het gestelde in het artikel 77a W.v.Sr., alwaar enkel het bepaalde in artikel 9 eerste lid W.v.Sr. en derhalve niet het bepaalde in het tweede en derde lid van dat artikel wordt uitgesloten, volgt dat het opleggen van meerdere aldaar genoemde hoofdstraffen mogelijk is. Ook uit specifieke artikelen die zien op het opleggen van straffen aan jeugdigen volgt dat combinaties van hoofdstraffen mogelijk zijn. Zo volgt uit artikel 77g derde lid W.v.Sr. dat de hoofdstraf van jeugddetentie met de hoofdstraf van taakstraf onder bepaalde voorwaarden valt te combineren. Uit het tweede lid van het artikel volgt dat ook het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te combineren is met de hoofdstraf van jeugddetentie. Ook artikel 77x tweede lid W.v.Sr. voorziet in het combineren van hoofdstraffen dan wel een hoofdstraf met een maatregel. Gelet op het hier gestelde blijkt dat meerdere hoofdstraffen zijn te combineren, zodat het standpunt van de raadsman onjuist is en derhalve, zoals reeds aangegeven, wordt verworpen.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
De bewijsbeslissing.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht voorts het in feit 1 subsidiair opgenomen strafverzwarende bestanddeel "en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel" niet wettig en overtuigend bewezen, nu op basis van de processtukken en het behandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld of zich, op het tijdstip van de poging tot opzettelijke brandstichting, mensen in de moskee bevonden.
Derhalve behoort verdachte hiervan te worden vrijgesproken.
Overweging ten aanzien van het bewijs (feit 1 subsidiair).
Gelet op de verklaring van verdachte bij de politie dat hij, via MSN, op de hoogte was van de plannen van medeverdachte [medeverdachte 5], in combinatie met de door verdachte ter zitting gegeven uitleg van het begrip "op de uitkijk staan", namelijk het in geval van onraad waarschuwen van zijn companen, is de rechtbank van oordeel dat de medeplichtigheid zoals hem tenlastegelegd, bewezen kan worden.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de feiten heeft begaan zoals is weergegeven op het in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschrift van de dagvaarding.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
De raadsman van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat jeugdpsychiater mw. Broekman op pagina 15 van haar rapport d.d. 23 februari 2005 geschreven heeft "De indruk bestaat voorts dat aan de tenlastelegging geen wilsbesluiten vooraf gingen." aan welke zin de raadsman de conclusie verbindt, dat zijn cliënt van alle rechtsvervolging zou moeten worden ontslagen nu deze niet strafbaar is.
Gelet op de context waarin de door de raadsman genoemde zin staat, de eindconclusie van de genoemde deskundige, te weten volledige toerekeningsvatbaarheid, alsmede de verklaringen van verdachte bij de politie en ter zitting, kan aan voornoemde zin niet de uitleg worden gegeven die de raadsman aan deze zin geeft.
De rechtbank verwerpt derhalve het door de raadsman gevoerde verweer.
Er zijn voorts ook geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 27, 45, 47, 48, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77w, 77x, 77z, 77aa, 77gg, 157.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID
De eis van de officier van justitie.
Vrijspraak van het onder feit 1 primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten onder 1 subsidiair en 2.
Jeugddetentie voor de duur van 240 dagen, waarvan 204 dagen voorwaardelijk met aftrek overeenkomstig het gestelde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen hem te geven door de Jeugdreclassering.
Een werkstraf voor de duur van 180 uur.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] dient niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering, nu deze onvoldoende onderbouwd is.
De vordering van de benadeelde partij Basisschool "Bedir" kan voor wat betreft het onderdeel "Rekening Ouderraad" hoofdelijk worden toegewezen, met oplegging van de maatregel ex art. 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij Basisschool "Bedir" dient voor het overige niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering, nu deze niet van eenvoudige aard is.
De benadeelde partij Gemeente Uden dient niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering, nu deze niet van eenvoudige aard is.
De officier van justitie heeft aangegeven dat hij met deze eis rekening heeft gehouden met de leerstraf "Pubers in de Knel".
De officier van justitie deelt mede dat bij de hiervoor genoemde vordering rekening is gehouden met het ad informandum op de dagvaarding genoemde feit. Voor dit feit is of zal tegen verdachte geen afzonderlijke strafvervolging worden ingesteld.
De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en).
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende
- mede uit het onderzoek ter terechtzitting - naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte:
- verdachte is op 6 november 2004 behulpzaam geweest bij een poging tot brandstichting in een moskee en heeft zich voorts schuldig gemaakt aan een brandstichting in een islamitische basisschool, slechts drie dagen later. Beide strafbare feiten vonden plaats slechts enkele dagen nadat Theo van Gogh gewelddadig om het leven was gebracht. In deze periode, voorafgaand aan de door verdachte gepleegde feiten, hadden voorts reeds meerdere pogingen tot brandstichting van islamitische gebedshuizen en instellingen plaatsgevonden. Mede als gevolg hiervan leefden in de Nederlandse samenleving alom gevoelens van onrust en onveiligheid. Het staat naar het oordeel van de rechtbank buiten kijf dat deze gevoelens door verdachtes handelen niet alleen zijn blijven voortbestaan, maar ook zijn toegenomen, zeker bij de moslimbevolking in Nederland, te meer nu verdachte ervoor heeft gekozen om in tweede instantie een basisschool, een bij uitstek zeer kwetsbaar object, in brand te steken.
- verdachte heeft ter terechtzitting toegegeven dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit dat "ad informandum" is vermeld op de inleidende dagvaarding, voor welk feit verdachte niet afzonderlijk is of zal worden vervolgd.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid die tot matiging van de straf heeft geleid:
- de zeer jeugdige leeftijd van verdachte te weten 14 jaar.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een jeugddetentie welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
Met betrekking tot een deel van de op te leggen jeugddetentie zal de rechtbank bepalen dat dat deel van die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich gedurende een hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken en de hierna te melden bijzondere voorwaarde naleeft. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1 subsidiair:
medeplichtigheid bij poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
T.a.v. feit 2:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te
duchten is
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
T.a.v. feit 1 primair:
* Vrijspraak, achtende de rechtbank het onder 1, primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
T.a.v. feit 1 subsidiair, feit 2:
* Jeugddetentie voor de duur van 240 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 204 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
en bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de aanwijzingen hem in het kader van jeugdreclassering te geven door of namens het Buro Jeugdreclassering van de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant, regio Noord-Oost, Koningsweg 40-42 te 5211 BL Den Bosch.
Verleent opdracht aan voornoemde Stichting om aan de veroordeelde terzake van de naleving van deze bijzondere voorwaarde hulp en steun te verlenen.
T.a.v. feit 1 subsidiair, feit 2:
* Werkstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen jeugddetentie.
* Een leerstraf in de vorm van de cursus "Pubers in de Knel" voor de duur van maximaal 40 uur, met aftrek van de uren die door de veroordeelde reeds in het kader van deze cursus gevolgd zijn, subsidiair 20 dagen jeugddetentie.
T.a.v. feit 1 subsidiair:
* Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in haar vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
T.a.v. feit 2:
* Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij Basisschool "Bedir" in haar vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
* Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij Gemeente Uden in haar vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
* Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 30 december 2004 reeds geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.A. van der Reijt, voorzitter en tevens kinderrechter,
mr. K. Visser en mr. R.C. Stijnen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Cox-Wentholt, griffier
en is uitgesproken op 1 juni 2005.
Parketnummer: 01/069027-04 pag. 11