RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/870042-05
Uitspraakdatum: 27 april 2005
Verkort vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[bedrijf].,
gevestigd te (vestigingsplaats), (adres).
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 april, 5 april, 7 april en 13 april 2005.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 maart 2005.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 te Groot Ammers in de gemeente Liesveld en/of te Burgh Haamstede in de gemeente Schouwen-Duiveland en/of te Vuren in de gemeente Lingewaal en/of te Kapel Avezaath in de gemeente Buren, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, op een bedrijf, gelegen aan (adres) te Groot Ammers in de gemeente Liesveld, voorzien van het mestnummer 101019505, althans op een of meer bedrijven,
- gemiddeld gedurende het jaar 1998 (over de periode vanaf september 1998 tot en met december 1998), 1333 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 23 opfokzeugen of daaromtrent, zoals
bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 4 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 1999, 1316 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 29 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 11 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 4 slachtzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2000, 1319 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 30 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 25 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2001, 1293 fokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 1 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 117 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 a van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 30 opfokzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 2 b van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 23 dekberen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 4 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 21 slachtzeugen of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 6 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of 414 mestvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 7 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij,
in elk geval (telkens) een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op die/dat bedrijven/bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht;
(de terminologie is gebruikt in de zin van de Wet herstructurering varkenshouderij)
artikel 15 lid 1 Wet herstructurering varkenshouderij
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
Bewijsoverwegingen.
Ten aanzien van de varkensrechten.
Verdachte heeft erkend na de inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) varkens te hebben gehouden. Verdachte betwist echter dat een groter aantal varkens is gehouden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht, als bedoeld in artikel 15 van de Whv.
In dit kader is door de verdediging - onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Whv en de Meststoffenwet alsmede jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) terzake - aangevoerd dat de hoogte van het varkensrecht rechtstreeks voortvloeit uit het bepaalde in de Whv en het daarop berustende Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). Een individuele voor bezwaar en beroep vatbare beslissing van een bestuursorgaan is niet nodig voor de vaststelling van het recht. De strafrechter dient mitsdien zelfstandig de omvang van het aan verdachte toekomende varkensrecht vast te stellen. Verdachte is van mening dat haar ingevolge de hardheidsclausule van artikel 25 Whv juncto het Bhv wel degelijk varkensrechten toekomen en dat van overschrijding van deze rechten geen sprake is.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In navolging van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 24 september 2002, NJ 2003/80) stelt de rechtbank voorop dat, indien de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd en de bestuursrechter een onherroepelijk oordeel heeft gegeven, in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, geldt dat de strafrechter in beginsel van dit oordeel dient uit te gaan. Slechts in bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de jurisprudentie van het CBB (uitspraak van 19 juni 2001, LJN: AB2221) blijkt dat het bij een besluit van (het Bureau Heffingen van) de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij omtrent het al dan niet indelen in enige categorie van het Bhv als in de onderhavige procedure aan de orde, gaat om een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen ingevolge artikel 34 van de Whv beroep open staat bij het CBB.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij medegedeeld dat (het bedrijf van) verdachte niet in aanmerking komt voor de toekenning van (extra) varkensrechten met toepassing van het Bhv. Ten tijde van het onderzoek ter zitting was nog geen beroep ingesteld bij het CBB tegen dit besluit. Vastgesteld moet in ieder geval worden dat (het bedrijf van) verdachte in de betrokken periode niet beschikte en ook thans niet beschikt over haar door het daartoe bevoegde bestuursorgaan toegekende dan wel ingevolge een uitspraak van het CBB toekomende (extra) varkensrechten in de zin van de Whv.
Ten aanzien van het medeplegen.
De raadslieden hebben aangevoerd - op de gronden zoals weergegeven in de overgelegde pleitnotities - dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
De rechtbank deelt het standpunt van de verdediging niet.
Uit de processtukken en uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken van een volledige, nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en (in ieder geval) medeverdachte (medeverdachte). De rechtbank leidt dit (onder meer) af uit de volgende feiten en omstandigheden:
- (medeverdachte) was (middellijk of onmiddellijk) eigenaar van de door verdachte gepachte stal en de daarin aanwezige varkens;
- (medeverdachte) heeft kennis van het houden van varkens, was regelmatig in de stallen aanwezig en gaf opdrachten aan het personeel;
- (medeverdachte) was bij alle besluitvorming rondom de exploitatie van de stallen betrokken;
- de varkens werden onder het/de mestnummer(s) van verdachte gehouden en op de minas-aangifte(n) van verdachte (die door of namens (medeverdachte) werden voorbereid) vermeld;
- de financiële administratie van verdachte (voorzoveel het varkensbedrijf betreffend) werd door of namens (medeverdachte) gevoerd;
- verdachte had (op papier) de verzorging van de varkens op zich genomen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van medeplegen van het houden van varkens in strijd met artikel 15 Whv.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
in de periode vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 te Groot Ammers in de gemeente Liesveld en/of te Burgh Haamstede in de gemeente Schouwen-Duiveland en/of te Vuren in de gemeente Lingewaal en/of te Kapel Avezaath in de gemeente Buren, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, opzettelijk, op een bedrijf, gelegen aan (adres) te Groot Ammers in de gemeente Liesveld, voorzien van het mestnummer 101019505, telkens een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
Ten aanzien van de strafbaarheid van het feit.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de Whv jegens verdachte onverbindend is wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM. Het tenlastegelegde, indien bewezen, levert alsdan geen strafbaar feit op, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank onderschrijft deze zienswijze niet, nu zij in het voetspoor van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001 (LJN: AD 5493) van opvatting is dat de Whv ten opzichte van verdachte vanaf het begin verbindend is geweest. De Hoge Raad heeft in zijn arrest met zoveel woorden overwogen dat artikel 1, lid 2, van het Eerste Protocol in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten ten aanzien van varkenshouders, die slechts zijn getroffen in mestproductierechten of varkensrechten welke hun ingevolge de wet zijn toegekend en die zij niet op andere wijze, tegen betaling, hebben verworven.
Dat er een gedeeltelijke terugverwijzing heeft plaatsgevonden naar het Gerechtshof Arnhem maakt dit niet anders, nu de nog te onderzoeken vraagpunten en de beslissing daarop geenszins behoeven te betekenen dat hieruit onverbindendheid voortvloeit, nog daargelaten dat verdachte niet kan worden gerekend tot of worden vergeleken met de kring van personen waarover nog door het Gerechtshof moet worden beslist.
Artikel 25 van de Whv biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen van gevallen, waarbij de bepaling van de hoogte van het varkens- of fokzeugenrecht leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels te stellen omtrent een afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Hieraan is uitvoering gegeven door middel van het Bhv. Op dit besluit heeft verdachte een beroep gedaan, welk beroep niet is gehonoreerd. Gelet op het vorenstaande staat vast dat verdachte geen varkensrechten heeft (gehad) op basis van het Bhv. Nu bewezen is dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen varkens heeft gehouden in strijd met artikel 15 van de Whv staat hiermee vast dat zij een strafbaar feit heeft gepleegd.
Ten aanzien van de gestelde gewekte verwachtingen.
De raadslieden hebben aangevoerd dat de Whv in strijd is met eerder door de overheid bij verdachte gewekte verwachtingen, zodat deze wet ten opzichte van verdachte onverbindend is.
De rechtbank verwerpt dit verweer, reeds omdat verdachte eerst ruimschoots ná 9 juli 1997 (de datum waarop de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij de Tweede Kamer der Staten Generaal de komst van de Whv heeft aangekondigd) met medeverdachte (medeverdachte) afspraken is gaan maken en eerst op 3 juli 1998 overeenkomsten met (medeverdachte) heeft gesloten.
Ten aanzien van het beroep op de niet-strafbaarheid van het feit i.v.m. (o.m.) kort geding NVV/Staat der Nederlanden.
De raadslieden hebben betoogd dat de tenlastegelegde feiten van 23 februari 1999 tot 16 november 2001, althans tot 20 januari 2000 niet strafbaar zijn geweest, zulks vanwege de in de pleitnotities vermelde civielrechtelijke procedures, onder meer een kort geding tussen het Nederlands Vakverbond voor Varkenshouders (NVV) en de Staat der Nederlanden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Weliswaar heeft de President van de Rechtbank 's-Gravenhage in het kort geding-vonnis d.d. 23 februari 1999 de Staat geboden om (ten aanzien van bepaalde personen) een gedeelte van de Whv buiten toepassing te laten (tot een bepaald moment), doch dat betekent nog niet dat artikel 15 Whv strafrechtelijk gezien (gedurende een bepaalde periode) zijn geldigheid heeft verloren. Immers, in bovengemelde civielrechtelijke procedures ging het om de legitimiteit van de inkorting van het eigendomsrecht, terwijl verdachte heeft gehandeld ondanks de omstandigheid dat er - geheel losstaand van inkorting - geen, althans onvoldoende varkensrechten aanwezig waren. Daarenboven was verdachte reeds vóór laatstgemelde datum betrokken bij het houden van varkens zonder dat men over (voldoende) varkensrechten beschikte, en is verdachte daarmee doorgegaan, zulks ook na 20 januari 2000 (de datum waarop het Gerechtshof 's-Gravenhage arrest heeft gewezen in de bodemprocedure tussen het NVV en de Staat), respectievelijk 16 november 2001 (de datum waarop de Hoge Raad in die procedure arrest heeft gewezen).
Overigens heeft de vertegenwoordiger van verdachte in geen der verhoren bij de AID en evenmin ter terechtzitting aangevoerd dat onzekerheid omtrent de verbindendheid van de Whv een motief voor het handelen van verdachte is geweest.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te haren laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht,
1, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten,
1, 15 en 44 van de Wet herstructurering varkenshouderij.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID
De eis van de officier van justitie.
Een geldboete van € 141.000,00.
De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en).
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder de draagkracht.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte:
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- verdachte heeft gedurende een langere periode, te weten van september 1998 tot en met december 2001, de onderhavige strafbare feiten gepleegd.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden die tot matiging van de straf hebben geleid:
- tussen het moment van het eerste verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte en het tijdstip van de berechting ter terechtzitting is een onwenselijk lange termijn verstreken, te weten een periode van ruim 2 ½ jaar;
- uit de stukken blijkt dat verdachte zich met betrekking tot de haalbaarheid van de pachtconstructie heeft laten leiden door de adviezen van derden, terwijl die adviezen onjuist zijn gebleken.
De rechtbank zal bij de strafoplegging voorts rekening houden met de dagen die in verzekering zijn doorgebracht, welke dagen betrokkene emotioneel zwaar zijn gevallen in een voor hem bedrijfsmatig drukke periode en daardoor strafverzwarend waren.
Met betrekking tot een deel van de op te leggen geldboete zal de rechtbank bepalen dat dat deel van die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich gedurende een hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat zij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15 eerste lid van de Wet herstructurering varkenshouderij, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
BESLISSING:
Geldboete van EUR 126.000,00, waarvan EUR 63.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.W.H. Renneberg, voorzitter,
mr. N.M. Spelt en mr. G.A.F.M. Wouters, leden,
in tegenwoordigheid van mw. L.M.E. de Roo, griffier
en is uitgesproken op 27 april 2005.