RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder,
gemachtigde mr. B.T.M. Zuiderhoek, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij ongedateerd besluit heeft verweerder eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 januari tot en met 27 september 2000 ingetrokken en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde uitkering ad € 8.301,66 van eiser teruggevorderd.
Het hiertegen ingestelde bezwaar is door verweerder bij besluit van 24 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn zonen, [zonen]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 november 2004 (gepubliceerd in RSV 2005/49) is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 12 oktober 2004 niet kan worden gezien als een loutere herhaling van het besluit van 24 augustus 2004. Immers dit laatste besluit is tot stand gekomen zonder dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op het conceptbesluit schriftelijk naar voren te brengen, terwijl op zijn verzoek hem expliciet die gelegenheid is geboden voordat een besluit op bezwaar zou worden genomen. Gelet op bovenstaande en het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb acht de rechtbank eisers beroep mede gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 12 oktober 2004. Ook verweerders gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat verweerder met het besluit van 12 oktober 2004 het besluit van 24 augustus 2004 heeft herroepen. Nu het besluit van 12 oktober 2004 aldus geheel in de plaats is gekomen van het besluit van 24 augustu 2004, heeft eiser geen procesbelang meer bij de beoordeling van zijn beroep tegen dat laatste besluit. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 24 augustus 2004 zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voorts dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden eisers bezwaar ontvankelijk heeft geacht. Aangezien het primaire besluit ongedateerd is, dient te worden beoordeeld of het bezwaar binnen de wettelijke termijn van 6 weken bij verweerder is ingediend. De rechtbank oordeelt dat aannemelijk is dat het primaire besluit is verzonden op of omstreeks 5 april 2004 en wijst in dit verband naar het in de gedingstukken opgenomen ‘voorblad’ waarin de casemanager het voorstel tot primair besluit heeft weergegeven. Bovenstaande houdt in dat de bezwaartermijn van 6 weken ingevolge het gestelde in artikel 6:8 juncto artikel 3:41 van de Awb is aangevangen op of omstreeks 6 april 2004 en is geëindigd op of omstreeks 18 mei 2004. Eisers bezwaarschrift, gedateerd op 14 april 2004 en - blijkens de stempel - door verweerder ontvangen op 15 april 2004, is derhalve door verweerder terecht ontvankelijk geacht.
Gelet op het besluit van 12 oktober 2004 is in dit geding de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 januari tot en met 27 september 2000 heeft ingetrokken en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd.
De rechtbank gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sedert 1 september 1996 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Op 10 september 2003 is door medewerkers van het Bureau van de Attaché voor sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Turkije op verzoek van verweerder onderzoek verricht naar de vraag of eiser eigenaar is van (on)roerende zaken in Turkije. Van de bevindingen van dit onderzoek is op 17 september 2003 een rapport opgesteld. In dit rapport is onder meer weergegeven dat eiser in de gemeente Posof twee percelen grond in zijn bezit heeft, te weten 4/10 deel van 4678 m² en 1/28 deel van 2000 m², en dat hij eigenaar is van een woning, die is gebouwd op één van deze percelen. Op grond van deze bevindingen heeft verweerder besloten eisers bijstandsuitkering in te trekken onder overweging dat eiser de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde uitkering van hem terug te vorderen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat eiser eigenaar is van de woning. Verweerder stelt dat naar aanleiding van het gehouden onderzoek is komen vast te staan dat op één van de percelen grond in eigendom van eiser een woning staat en dat drie getuigen, familieleden van eiser, ter plaatse aan de onderzoekers hebben verklaard dat die woning van eiser is.
Eiser heeft toegegeven eigenaar te zijn van de twee percelen grond. Volgens eiser zijn deze stukken grond echter niets waard. Eiser ontkent evenwel dat op deze percelen een woning staat. Eiser stelt dat de woning, waar in het onderzoek op is gedoeld, op een ander perceel staat en in eigendom is van zijn zoons, [zonen]. Ter ondersteuning hiervan heeft eiser een Turkse ‘aangifte onroerendgoedbelasting’ voor de betreffende woning over het jaar 2003, welke aangifte op naam van zijn zoons is gesteld, overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken.
Met betrekking tot de intrekking- en terugvorderingsbepalingen is in de WWB noch in de IWWB sprake van een specifieke overgangsregeling, zodat de hoofdregel van het overgangsrecht geldt dat de nieuwe regeling onmiddellijke werking heeft. Ingevolge vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer de uitspraak van 23 december 1996 (USZ 1997/45)), houdt de regel van onmiddellijke werking in dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke, van de regel van onmiddellijke werking afwijkende, voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken van een betrokkene dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving, zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraken betrekking hebben.
Aanvankelijk was in artikel 6 van de IWWB, een specifieke overgangsregeling met betrekking tot terugvordering opgenomen. Deze is bij Nota van wijziging geschrapt (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 960, nr. 7, p.1). In de Nota naar aanleiding van het verslag (verder: de Nota) is opgemerkt dat door het schrappen van dit artikel, conform Aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, de hoofdregel van het overgangsrecht weer van kracht wordt: de onmiddellijke of exclusieve werking van de nieuwe wet. Dit betekent volgens de Nota dat de nieuwe regels tevens van toepassing zijn op de reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen op het gebied van terugvordering (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 960, nr. 6, p. 5-7).
De rechtbank deelt deze laatste conclusie van de Nota niet omdat deze niet in overeenstemming is met de overwegingen van de CRvB in de voormelde uitspraak van 23 december 1996, waarin is aangegeven dat de regel van onmiddellijke werking slechts strekt tot beantwoording van de vraag op welke feiten en/of situaties de oude dan wel de daarop volgende nieuwe regeling betrekking heeft, waarbij het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe regeling het ijkpunt vormt.
Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geding met betrekking tot de intrekking en de terugvordering toepassing te worden gegeven aan de Abw.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit echter met betrekking tot de intrekking en terugvordering mede toepassing gegeven aan de WWB. Dit leidt er toe dat het besluit van 12 oktober 2004, voorzover het betreft de intrekking en terugvordering, reeds wegens een deels onjuiste wettelijke grondslag voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep derhalve gegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank oordeelt evenwel dat het bestreden besluit van 12 oktober 2004 ook om een andere reden niet in stand kan blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 69, derde lid, van de Abw bepaalt het volgende.
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, herzien burgemeester en wethouders een dergelijk besluit of trekken zij dat in:
a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw wordt bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
De rechtbank stelt vast dat eiser twee percelen grond, die zijn gelegen in de gemeente Posof te Turkije, in zijn bezit heeft. Tevens staat vast dat eiser verzuimd heeft verweerder van dit bezit op de hoogte te stellen. Reeds hierom concludeert de rechtbank dat eiser zijn inlichtingenplicht ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden.
Op grond van de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet zonder meer worden geconcludeerd dat eiser ook met betrekking tot de eigendom van de door verweerder gestelde woning de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat naar aanleiding van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet voldoende aannemelijk is geworden dat eiser eigenaar is van de woning, zoals bedoeld in het rapport van het onderzoek door medewerkers van de Nederlandse ambassade. Zo is niet voldoende vast komen te staan dat bedoelde woning is gelegen op één van de percelen die in eigendom zijn van eiser. Voorts is onduidelijk gebleven wie de eigenaar is of zijn van de betreffende woning. Ook de door eiser overgelegde ‘aangifte onroerendgoedbelasting’ geeft hieromtrent naar het oordeel van de rechtbank geen uitsluitsel. Tenslotte heeft verweerder zijn standpunt voornamelijk gebaseerd op de drie getuigenverklaringen maar heeft hij verzuimd van deze verklaringen gespreksverslagen te bemachtigen. Gelet op bovenstaande overwegingen oordeelt de rechtbank dat de thans beschikbare onderzoeksresultaten een onvoldoende deugdelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser eigenaar is van de betreffende woning.
Nu naar het oordeel van de rechtbank de schending van de inlichtingenplicht alléén kan worden gebaseerd op eisers verzuim verweerder in te lichten over zijn eigendom van twee percelen grond, dient vervolgens te worden beoordeeld of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 januari tot en met 27 september 2000 in te trekken. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat de twee percelen grond een waarde vertegenwoordigen die ver beneden de vrij te laten vermogensgrens, zoals bedoeld in artikel 54 van de Abw, ligt, hetgeen door verweerders gemachtigde ter zitting ook is bevestigd. Derhalve kan niet worden gesteld dat eisers verzuim heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt aan het besluit eisers uitkering in te trekken dan ook de noodzakelijke grondslag en kan dit besluit ook om die reden niet in stand blijven. Met het voorgaande is tevens gegeven dat de grond voor terugvordering, als genoemd in artikel 81, eerste lid, van de Abw, van de over de betrokken periode verleende bijstand van € 8.301,66 is komen te ontvallen.
Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de gemeente Eindhoven, ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 37,00 dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2004 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2004 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 oktober 2004;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast de gemeente Eindhoven aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 37,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de gemeente Eindhoven aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A. Horst als voorzitter en mr. H.M.H. de Koning en mr. J.H.L.M. Snijders als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.C. Kleijberg als griffier op 15 maart 2005.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.