RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/045306-04
Uitspraakdatum: 4 april 2005
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum) 1974,
wonende te (woonplaats), (adres),
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 januari 2005 en 21 maart 2005.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 december 2004.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 22 oktober 2004 te 's-Hertogenbosch opzettelijk en met
voorbedachten rade (slachtoffer 1) van het leven heeft beroofd, immers heeft
verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes,
althans een scherp voorwerp, in de rug, althans het lichaam van die (slachtoffer 1)
gestoken, tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 1) is overleden
(artikel 289 Wetboek van Strafrecht);
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 22 oktober 2004 te 's-Hertogenbosch opzettelijk (slachtoffer 1) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met
een mes, althans een scherp voorwerp, in de rug, althans het lichaam, van die
(slachtoffer 1) gestoken, tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 1) is overleden
(artikel 287 Wetboek van Strafrecht);
2.
hij op een tijdstip in of omstreeks de maand oktober 2004 te 's-Hertogenbosch
aan een persoon genaamd (slachtoffer 2), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel
(een gebroken arm), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen,
althans eenmaal, (met geschoeide voet) tegen de arm te schoppen/trappen
(artikel 302 Wetboek van Strafrecht);
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op een tijdstip in of omstreeks de maand oktober 2004 te 's-Hertogenbosch
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon
genaamd (slachtoffer 2), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet die (slachtoffer 2) een kopstoot heeft gegeven en/of (vervolgens)
meermalen, althans eenmaal, (met geschoeide voet) tegen het hoofd en/of de rug
en/of de borst en/of de arm, althans tegen het lichaam, van die (slachtoffer 2)
heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf
niet is voltooid
(artikel 302 jo 45 Wetboek van Strafrecht).
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
Vrijspraak feit 2 primair.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De overweging omtrent het bewijs ten aanzien van feit 1 primair.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het onder 1 primair tenlastegelegde niet kan worden bewezen, omdat niets erop wijst dat verdachte - direct na de aan het tenlastegelegde feit voorafgaande vechtpartij met het latere slachtoffer - een moment van kalm beraad of rustig overleg zou hebben gehad noch dat verdachte (kort) voor het steken met het mes zou hebben nagedacht. Volgens de raadsman stond de gemoedstoestand van verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde een kalm beraad en rustig overleg niet toe.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het dossier en de verklaringen van verdachte en onder meer de getuigen (getuige 1) en (getuige 2), blijkt dat aan het onder 1 primair tenlastegelegde handelen een vechtpartij is voorafgegaan tussen verdachte en het latere slachtoffer (slachtoffer 1).
(slachtoffer 1) heeft, gewapend met een fietsketting, de woning van (getuige 1) benaderd en aldus de confrontatie gezocht met verdachte die op dat moment in die woning aanwezig was, waarna de vechtpartij is ontstaan.
Bij verdachte was naar het oordeel van de rechtbank, zoals blijkt uit het dossier, sprake van een zekere op (slachtoffer 1) gerichte fixatie. Verdachte had het, zoals blijkt uit de verklaringen van (getuige 1) en (getuige 2), op (slachtoffer 1) gemunt. Eerder op de dag van 22 oktober 2004 had verdachte opgemerkt tijdens een gesprek met twee verbalisanten (hoofdagent A.J.W.A. Sacharias en brigadier L.J.C. van der Lee), dat hij (slachtoffer 1) zou neersteken als hij hem tegen zou komen. Daarnaast zou volgens getuige (getuige 2) (pag. 73 proces-verbaal) verdachte, bij het verlaten van de woning van (getuige 1), hebben verklaard dat hij in 's-Hertogenbosch zou blijven en dat er doden zouden vallen.
De getuige (getuige 1) verklaart op 22 oktober 2004 bij de politie (proces-verbaal p. 97 en verder) dat verdachte bij het verlaten van haar woning verklaarde dat hij (slachtoffer 1) zou gaan opzoeken.
Uit verklaring die (getuige 1) bij de politie heeft afgelegd blijkt voorts het volgende.
Nadat verdachte op 22 oktober 2004 aan het begin van de avond de woning van (getuige 1) was binnengedrongen zag (getuige 1) dat verdachte een mes uit zijn broekzak haalde. Zij heeft dat mes in de keuken verstopt onder de was, boven op de wasmachine en de politie gebeld omdat zij wist dat (slachtoffer 1) op weg was naar haar woning.
Kort daarna hoort (getuige 1) dat (slachtoffer 1) voor haar woning staat en roept dat verdachte naar buiten moet komen. Verdachte staat dan op en vraagt "Geef me mijn mes". Zij heeft hem dat mes niet gegeven. Verdachte pakt dan een houten kinderstoeltje en loopt naar buiten. Vervolgens ontstaat er een vechtpartij tussen verdachte en (slachtoffer 1). Nadat deze vechtpartij was gestopt, zag (getuige 1), zoals zij ook bij gelegenheid van haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard, dat verdachte de keuken was ingelopen. (Getuige 1) verklaart dat zij toen wist dat verdachte een mes wilde gaan halen en zij is hem toen achterna gerend. Zij zag dat verdachte in de keuken stond en in keukenlades aan het zoeken was. Zij is toen voor de keukenlade gaan staan, waarna verdachte zei: "(voornaam getuige 1), ga weg. Ik wil een mes. Ik steek hem dood. Opzij". Zij zag toen dat verdachte uit de vaat, die op het aanrecht stond, een mes pakte. (Getuige 1) heeft toen verdachte aan zijn jas getrokken en gezegd: "Niet doen, niet naar buiten lopen". Zij zag dat verdachte en vleesmes in zijn handen had, dat hij zich losrukte en naar buiten liep. Zij is toen achter verdachte aangerend, en zag dat (slachtoffer 1) wegfietste en verdachte achter hem aan rende.
De getuige (getuige 1) heeft bij de rechter-commissaris daarover nog verklaard: "Het gevecht was voorbij en dan moet je er niet meer achteraan gaan. Het hoefde niet meer. (voornaam verdachte)(verdachte) had ook in de keuken kunnen blijven. Toch steekt hij hem neer".
Uit het proces-verbaal (p. 76) blijkt dat de getuige (getuige 2) heeft gezien dat verdachte naar de keuken liep en zei: "Ik pak een mes".
Uit de schets van de plaats van het delict (proces-verbaal pag. 207) blijkt dat verdachte vanuit de keuken via de tuin eerst naar de straat is gelopen, een afstand van ongeveer 10 meter, en toen over een afstand van ongeveer 28 meter, buiten over straat, (slachtoffer 1) achterna is gelopen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is, gelet op het tijdsverloop tussen het pakken van een mes en het steken met het mes, naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte op meerdere momenten gelegenheid geweest om zich te beraden en heeft verdachte ook daadwerkelijk een afweging gemaakt op het moment dat hij in de keuken op zoek was naar een mes: de afweging (slachtoffer 1) neer te steken.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat:
1. hij op 22 oktober 2004 te 's-Hertogenbosch opzettelijk en met
voorbedachten rade (slachtoffer 1) van het leven heeft beroofd, immers heeft
verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes
in de rug van die (slachtoffer 1) gestoken, tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 1) is overleden;
2. subsidiair: hij in de maand oktober 2004 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon
genaamd (slachtoffer 2), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet die (slachtoffer 2) een kopstoot heeft gegeven en vervolgens
meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd en/of de rug
en/of de borst en/of de arm van die (slachtoffer 2) heeft geschopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen onder 1 primair en onder 2 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, vanwege de hevige gemoedsbeweging waarin verdachte verkeerde tijdens het plegen van het onder 1 tenlastegelegde feit, verdachte gehandeld heeft uit noodweer c.q. noodweerexces c.q. putatief noodweer en dat verdachte terzake dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt het beroep en overweegt daartoe het volgende:
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat er aan de onder 1 tenlastegelegde steekpartij een vechtpartij tussen in elk geval het latere slachtoffer (slachtoffer 1) en verdachte vooraf is gegaan. Deze vechtpartij is op enig moment geëindigd. Toen (slachtoffer 1) geen enkele actie meer ondernam in de richting van verdachte, hij de woning van (getuige 1) reeds had verlaten en zich daarvan verwijderde, is verdachte naar de keuken gelopen, heeft daar een mes gepakt en is vervolgens met dat mes in de hand de woning uitgelopen en (slachtoffer 1) achterna gelopen, waarna hij, zoals onder meer blijkt uit de verklaring van de getuigen (getuige 3) en (getuige 1), afgelegd tegenover de rechter-commissaris, het latere slachtoffer in de rug heeft gestoken. Aldus heeft verdachte zelf een (nieuwe) confrontatie met (slachtoffer 1) opgezocht en kan geen sprake zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 Wetboek van Strafrecht.
Omdat naar het oordeel van de rechtbank het gehele feitelijke incident uiteenvalt in twee afzonderlijke fasen - de vechtpartij voor de woning van (getuige 1) en het steken met een mes op straat- is er, nu er ten tijde van de tweede fase geen sprake was van een noodweersituatie, ook geen sprake van intensief noodweerexces in die zin dat verdachte zich te langdurig en te heftig zou hebben verdedigd.
De vraag doet zich voor of er dan wellicht sprake is van extensief noodweerexces en dat dan in relatie tot een noodweersituatie in de eerste fase. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan echter evenmin sprake, reeds omdat niet gebleken is van een heftige gemoedsbeweging, laat staan van een heftige gemoedsbeweging die veroorzaakt is door een aanval in de richting van verdachte. Tegenover de politie verklaart verdachte over het moment dat hij het mes heeft gepakt, daarmee naar buiten is gegaan en het slachtoffer stak (proces-verbaal, pag. 265): "Ik had op dat moment geen gedachte" en voorts antwoordt verdachte bij de politie op de vraag: Wat ging er door je heen toen je het mes in de keuken pakte en naar buiten rende: "Niks."(proces-verbaal, p. 286).
Van bijvoorbeeld angst of radeloosheid bij verdachte is niet gebleken. De rechtbank merkt daarbij verder op dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij, toen hij die dag naar Den Bosch kwam, boos was en opgefokt en dat uit het dossier blijkt dat hij later die dag tegen anderen heeft gezegd dat hij (slachtoffer 1) zou neersteken.
Het beroep op noodweerexces moet daarom worden verworpen.
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op putatief noodweer(exces) en daartoe betoogd dat verdachte vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld en tengevolge van die hevige gemoedsbeweging in de veronderstelling verkeerde dat hij zich nog mocht verdedigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kon verdachte naar het oordeel van de rechtbank op het moment dat hij (slachtoffer 1) met een mes in de rug stak redelijkerwijs niet in de veronderstelling verkeren dat hij (nog) door (slachtoffer) werd aangevallen.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Voor het overige zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 24c, 27, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287, 302.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert terzake het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest, en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
Voorts vordert hij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het geheel (te weten
? 3643,20), met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, subsidiair 40 dagen hechtenis.
De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en).
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte:
- het gewelddadig karakter van de door verdachte gepleegde strafbare de feiten: verdachte is er niet voor teruggeschrokken om zwaar geweld tegen zijn medemensen te gebruiken en heeft zich om het lot van het slachtoffer volstrekt niet bekommerd;
- de mate van het leed dat aan de nabestaanden van het slachtoffer (slachtoffer 1) is aangedaan;
- verdachte werd terzake van geweldsdelicten (mishandeling en poging tot zware mishandeling) blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister reeds eerder veroordeeld en wel in 2000 en 2001;
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden die tot matiging van de straf hebben geleid:
- verdachte is bij de (voorafgaande) vechtpartij door het latere slachtoffer (naar aanleiding van eerdere insinuaties en bedreigingen door verdachte in diens richting) geslagen met een ketting en heeft daardoor verwondingen opgelopen;
- uit een omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebracht rapport door psychiater drs. J.C. Zwemstra van 31 januari 2005 blijkt dat het door verdachte gepleegde strafbare feit, bewezen verklaard onder 1, in licht verminderde mate aan hem kan worden toegerekend. Uit een omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebracht rapport door psycholoog drs. D.M.L. Le Haen van 20 februari 2005 blijkt dat het door verdachte gepleegde strafbare feit, bewezen verklaard onder 1, in verminderde mate aan hem kan worden toegerekend.
Door klinisch psycholoog/psychotherapeut drs. D.M.L. Le Haen is een onderzoek ingesteld naar de persoonlijkheid en de geestvermogens van verdachte. Op 20 februari 2005 heeft de deskundige haar rapport uitgebracht. Dit rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
- als conclusies van de deskundige:
Betrokkene is een 30-jarige man die al jarenlang verslaafd is aan meerdere middelen, met name alcohol en heroïne. In het verleden heeft betrokkene depressieve klachten gehad; deze zijn thans in remissie. Er is sprake van langdurige relatieproblematiek.
In de persoonlijkheid vallen de vermijdende en afhankelijke trekken op (en niet zozeer de door behandelend psychiater (naam psychiater) genoemde borderline pathologie). Er lijkt sprake van een interactie tussen de afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidskenmerken enerzijds en de relatieproblematiek anderzijds. Het gebrek aan autonomie van betrokkene en zijn neiging om zich overmatig op de ander te richten, hebben er waarschijnlijk aan bijgedragen dat hij zich moeilijk heeft kunnen losmaken uit deze wederzijds destructieve relatie. Hij komt uit het onderzoek naar voren als een ernstig verslaafde man met een neurotische persoonlijkheidsstructuur.
Ik acht een verband tussen de problematiek van betrokkene en de tenlastegelegde feiten aanwezig.
Betrokkene is vanuit zijn persoonlijkheid verminderd in staat om te gaan met negatieve gevoelens.
De relatieproblemen (die ook vanuit de persoonlijkheid van betrokkene te begrijpen zijn) gaven veel negatieve emoties: onzekerheid, boosheid, schuldgevoelens. Betrokkene heeft deze niet kunnen hanteren. Daarbij komt de verslavingsproblematiek, die aan de ene kant bijdraagt aan negatieve emoties (financiële problemen, schuldgevoelens naar kinderen) en aan de andere kant een verminderde impulsbeheersing. Uitspraken die door betrokkene gedaan zouden zijn als "Ik steek hem dood" die door betrokkene overigens zelf ten stelligste ontkend worden, zouden m.i. -indien bewezen- ook in dit licht bezien dienen te worden. Als emotionele, labiele uitspraken, passend bij zijn persoonlijkheid en gedaan in omstandigheden waarbij hij zijn impulsen minder adequaat kon reguleren door middelengebruik.
Het recidivegevaar zal samenhangen met specifieke omstandigheden, zoals die zich in de huidige situatie hebben voorgedaan. Wanneer die omstandigheden zich opnieuw voordoen, is de kans op recidive zeker aanwezig. Betrokkene is vanuit zijn persoonlijkheid kwetsbaar om afhankelijk te worden van een relatie: zich daarbinnen vrij kritiekloos op te stellen, zich niet te laten gelden en zich door de ander te laten bepalen. Wanner betrokkene opnieuw in een relatie terecht zou komen waarin voor hem weinig duidelijkheid is over de status van die relatie en waarbinnen de spanningen oplopen, zal hij vanuit zijn onvermogen om de negatieve gevoelens die dit oproept te kunnen hanteren, overspoeld kunnen raken. Vanuit zijn overmatige middelengebruik, zal hij daarbij ook minder goed in staat zijn om adequaat op agressieve impulsen te reageren en deze te beheersen. Betrokkene beweegt zich daarbij in het verslaafdencircuit, waarbij het (voor hem) van belang is om van zich af te bijten en zich niet "zwak" te tonen. Door confrontatie niet uit de weg te willen gaan, kan het een volgende keer weer misgaan op het gebied van een geweldsincident.
Om het recidivegevaar te verminderen, is een gecombineerde aanpak van zowel verslavingsproblematiek als de persoonlijkheidsproblematiek noodzakelijk. Ik acht betrokkene wel veranderbaar. Op het gebied van zijn persoonlijkheid heeft hij een vrij stevige basis, met voornamelijk neurotisch geuite problematiek. Uit zijn behandelvoorgeschiedenis komt naar voren dat betrokkene op dit gebied nog weinig adequate behandeling lijkt te hebben ondergaan. De prognose hiervoor is positief. Op het gebied van verslaving is al wel veel - vrijwillige - hulp geboden, zonder blijvend resultaat. Hulp op dit gebied zal daarom intensief moeten zijn en de mogelijkheid tot verplichting in zich hebben, om resultaat te kunnen geven.
- als antwoord op de gestelde vragen:
Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke en vermijdende trekken. Ook is er sprake van een ziekelijke stoornis in de vorm van een afhankelijkheid van opiaten (heroïne) en alcohol. Dit was ook zo ten tijde van het tenlastegelegde.
De geconstateerde problematiek van was invloed op de gedragskeuzes van betrokkene c.q. zijn gedragingen ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde.
Er kan gesproken worden van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Wanneer de problematiek van betrokkene onbehandeld blijft, acht ik de kans op een recidief aanwezig, zij het gebonden aan specifieke omstandigheden.
- als advies van de deskundige:
Om de kans op een recidief te verminderen, is een langdurige klinische behandeling geïndiceerd die aandacht besteedt aan meerdere thema's. Hierbij moet de aanpak van de verslavingsproblematiek een belangrijke plaats innemen. Daarnaast is aandacht nodig voor genoemde thema's als omgaan met agressie, de somberheid van betrokkene, zijn minderwaardigheidsgevoelens en zijn gebrekkige autonomie.
Het behandelperspectief acht ik niet somber. Betrokkene vertoont weliswaar antisociaal gedrag, maar heeft geen antisociale persoonlijkheidstrekken, wat de kans op een geslaagde behandeling groter maakt.
Eerdere behandelingen van verslavingen hebben steeds op vrijwillige basis plaatsgevonden. Dit heeft geen resultaat gehad. Daarom acht ik de kans op een succesvolle behandeling groter wanneer deze met dwang wordt opgelegd. Daarom adviseer ik gezien de ernst van het delict, deze behandeling op te leggen in het kader van een TBS.
Door psychiater drs. J.C. Zwemstra is een onderzoek ingesteld naar de persoonlijkheid en de geestvermogens van verdachte. Op 31 januari 2005 heeft de deskundige zijn rapport uitgebracht.
Dit rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
- als conclusies van de deskundige:
Betrokkene kampt vanaf zijn zeventiende levensjaar met een polidrugsverslaving, een verslaving die ook zijn partner deelde, en heeft een persoonlijkheidsstructuur die wordt gekenmerkt door een forse mate van impulsiviteit, labiliteit, stemmingswisselingen, minderwaardigheidsgevoelens, afhankelijke en vermijdende kanten, zodanig dat gesproken kan worden van een gemengde persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis lijkt benoemd te moeten worden als een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, vermijdende en borderline kanten. Achterliggend speelt daarnaast een familiaire stemmingslabiliteit in de depressieve sfeer, die overigens de laatste jaren enigszins gestabiliseerd lijkt onder invloed van medicatie.
Bij het delict spelen de persoonlijkheidsstoornis, de pathologisch te noemen relatiedynamiek tussen betrokkene en zijn ex-partner, en het middelengebruik (alcohol, heroïne) die dag een rol. Vanuit verminderde integratieve vermogens door de ontredderde sociale situatie, de persoonlijkheidsstoornis, het gevoel bedreigd te worden door het latere slachtoffer, het gevoel een ex-partner en kind te moeten bijstaan, de psychotrope stoffen in zijn brein en de emotionele ontregeling door de onduidelijkheid over het al dan niet voortzetten van de relatie kwam betrokkene ertoe naar een mes te grijpen en dit ook daadwerkelijk te gebruiken, met dodelijke afloop. Vanwege deze op elkaar ingrijpende en elkaar deels versterkende factoren wil ik adviseren betrokkene terzake moord als licht verminderd toerekenbaar te zien.
Ten aanzien van een eventuele recidivekans na beëindiging van de situatie van detentie overweeg ik na overleg met mederapporteurs, dat zonder behandeling de kans op hervatting van de relatie met dezelfde partner of een partner met een vergelijkbaar persoonlijkheidsprofiel en problematiek zonder meer reëel is te noemen. Ook is voortzetting van het drugsmisbruik zonder behandeling reëel en zal de persoonlijkheidspathologie niet spontaan in volledige remissie gaan. Ook het gegeven dat er reeds meerdere incidenten met een mes waren, onderstreept dat een recidive een reële mogelijkheid is zonder veranderingen in en rondom de persoon van betrokkene.
- als antwoord op de gestelde vragen:
Betrokkene is lijdende aan een gemengde persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke vermijdende en borderline kenmerken naast een depressieve stoornis in gedeeltelijke remissie, afhankelijkheid van polidrugs en een pathologische relatiedynamiek. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens was invloed op de gedragskeuzes van betrokkene c.q. zijn gedragingen ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde.
Betrokkene is als licht verminderd toerekeningsvatbaar te achten indien moord bewezen wordt geacht.
- als advies van de deskundige
Om genoemde redenen ziet ondergetekende het risico op een recidive geweldsdelict met een mes al dan niet met definitieve gevolgen, als een reële mogelijkheid.
Om die reden wil ik dan ook aanbevelen betrokkene naast een eventuele straf ook een verplicht behandelkader op te leggen. Mocht een strafmaat van meer dan drie jaar gepast zijn dan is het alleen mogelijk om een behandeling op te leggen binnen het kader van een TBS met verpleging.
De rechtbank neemt deze conclusies en de gronden waarop zij berusten over en maakt deze tot de hare in die zin dat de rechtbank verdachte aanmerkt als licht verminderd toerekeningsvatbaar.
De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde feiten bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en dat sprake is van een reële kans op herhaling van dergelijke delicten.
De rechtbank neemt voorts de adviezen, ertoe strekkende dat de verdachte verplicht zal worden behandeld, over.
De rechtbank overweegt dat de hierna te kwalificeren feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en het misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist.
De vordering van de benadeelde partij (nabestaande slachtoffer 1).
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Aangezien aldus aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat verdachte van de schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot schadevergoeding.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 primair is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en 2 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1 primair:
moord
(artikel 289 Wetboek van Strafrecht);
T.a.v. feit 2 subsidiair:
poging tot zware mishandeling
(artikel 302, lid 1 en artikel 45, lid 1 Wetboek van Strafrecht).
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
T.a.v. feit 1 primair, feit 2 subsidiair:
Gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het
Wetboek van Strafrecht.
Terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
Maatregel van schadevergoeding van EUR 3643,20 subsidiair 40 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer (nabestaande slachtoffer 1), van een bedrag van EUR 3.643,20 (zegge: drieduizend zeshonderd drieënveertig euro en twintig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door veertig dagen hechtenis.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij (nabestaande slachtoffer 1):
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij (nabestaande slachtoffer 1), van een bedrag van EUR 3.643,20 (zegge: drieduizend zeshonderd drieënveertig euro en twintig eurocent ).
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken kosten.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.M. de Klerk, voorzitter,
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend en mr. R.J.A. Schaaf, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier
en is uitgesproken op 4 april 2005.