RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], eiser
gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.
Derde-belanghebbende ingevolge artikel 8:26 van de Awb:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats].
Bij besluit van 2 september 2002 heeft verweerder de verrekening als bedoeld in artikel 50, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene regels herindeling (hierna: de Wet arhi) vastgesteld tussen de gemeenten [woonplaats] en [woonplaats] met betrekking tot de voormalige gemeente [woonplaats], als gevolg van de op 17 september 1993 (Stb. 1993, 477) in werking getreden Wet van 9 september 1993 tot gemeentelijke herindeling in het noordoostelijke deel van de provincie Noord-Brabant (Stb. 1993, 476) (hierna: de Herindelingswet).
Hiertegen heeft eiser bij schrijven van 14 oktober 2002 bezwaar gemaakt bij
verweerder. Bij brief van 1 november 2002 zijn de gronden van het bezwaar ingediend.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid ter zake van het bezwaar van 14 oktober 2002 hun standpunt toe te lichten tijdens een op
25 november 2002 te houden hoorzitting van de Commissie als bedoeld in artikel 1, sub c, van de "Beleidsregels behandeling bezwaarschriften door Gedeputeerde Staten 1993" (hierna: de Commissie).
Bij besluit van 30 september 2003, verzonden op 6 oktober 2003, heeft verweerder overeenkomstig het advies van de Commissie van 15 september 2003, het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2002 ongegrond verklaard, en dit besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 november 2003, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 14 november 2003, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij brief van 10 februari 2004 heeft eiser een nadere toelichting gegeven op het ingestelde beroep.
Verweerder heeft bij brieven van 22 januari 2004 een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Desverzocht heeft verweerder bij brief van 21 januari 2003 nog nadere stukken toegezonden.
Het beroep is op 28 januari 2005, gevoegd met de zaak AWB 03/3118, behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank. Namens eiser heeft
[gemachtigde], juridisch adviseur te Geffen, het woord gevoerd. Verder zijn namens eiser verschenen [gemachtigde], wethouder, alsmede
[gemachtigde] en [gemachtigde], werkzaam bij de gemeente [woonplaats].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [gemachtigde] en [gemachtigde], werkzaam in dienst van verweerder.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] en [gemachtigde], werkzaam bij de gemeente [woonplaats].
Aan de orde is de vraag of het in beroep voorliggende besluit van 30 september 2003 in rechte kan worden gehandhaafd.
Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Ingevolge de Herindelingswet is onder meer met ingang van de datum van herindeling - 1 januari 1994 - aan de gemeente [woonplaats] enig grondgebied van de gemeente [woonplaats] toegevoegd.
De gemeenten [woonplaats] en [woonplaats], als rechtsopvolger van de gemeente [woonplaats] per 1 januari 1998, hebben over de onderlinge verrekening als gevolg van de overgang van rechten en verplichtingen overleg gevoerd, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen. Verweerder is daarop verzocht om het bedrag van de verrekening naar eigen inzicht vast te stellen.
Bij besluit van 2 september 2002 heeft verweerder het met betrekking tot de voormalige gemeente [woonplaats] tussen de gemeenten [woonplaats] en [woonplaats] te verrekenen bedrag vastgesteld op ? 198.279,-- (exclusief rentevergoeding), zijnde het bedrag dat de gemeente [woonplaats] verschuldigd is aan de gemeente [woonplaats] als rechtsopvolger van de gemeente [woonplaats]. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van ? 199.163,-- aan publiekrechtelijke eigendommen en een bedrag van ? 14.366,-- aan privaatrechtelijke eigendommen, te betalen door de gemeente [woonplaats] aan de gemeente [woonplaats]. Daarop is vervolgens in mindering gebracht een bedrag van ? 1.173,-- voor het aandeel in voorzieningen en een bedrag van ? 14.077,-- voor het aandeel in bestemmingsreserves.
In tegenstelling tot de verrekening betreffende het gebied Rijkevoort (zaaknummer AWB 03/3118) zijn bij de hier gebruikte verrekeningsmethodiek de algemene reserve en de niet-gebiedsgebonden bestemmingsreserves van de voormalige gemeente [woonplaats] naar de stand per 1 januari 1994, niet in de verrekening betrokken.
Bij het ter beoordeling voorliggende besluit van 30 september 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 september 2002 ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar het besluit van eveneens 30 september 2003 inzake Rijkevoort (zaaknummer AWB 03/3118) voor wat betreft verweerders beleid ten aanzien van verrekeningen in het kader van artikel 50 van de Wet arhi.
Verweerder ziet geen aanleiding om, nu het bezwaar inzake Rijkevoort ongegrond is verklaard, de algemene reserves en niet-gebiedsgebonden reserves van de voormalige gemeente [woonplaats] alsnog in de verrekening te betrekken. Daartoe wordt opgemerkt dat de verrekening inzake Rijkevoort een dorpskern betrof dat voor circa een derde deel (voor zowel wat betreft oppervlakte als boekwaarde van investeringen als het aantal woonruimten) deel uitmaakte van de toemalige gemeente Wanroij, zodat niet van een kleine grenscorrectie kan worden gesproken. Onderhavig gebied is juist beperkt van oppervlakte, er zijn geringe boekwaarden van investeringen bij betrokken (minder dan 1 procent) en het betreft een beperkt aantal woningen. Deze omstandigheden rechtvaardigen volgens verweerder de opvatting dat hier sprake is van een kleine grenscorrectie, waar volstaan kan worden met de waardering van de overgaande gebieden.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat, nu in tegenstelling tot het besluit inzake Rijkevoort de algemene reserves en de niet-gebiedsgebonden bestemmingsreserves van de voormalige gemeente [woonplaats] niet in de verrekening zijn betrokken terwijl de uitgangspositie voor wat betreft de verrekeningsmethoden niet anders is, één van deze besluiten niet juist is.
Eiser neemt daarbij het standpunt in dat, gelet op hetgeen in artikel 50 van de Wet Ahri omtrent billijkheid is bepaald, het besluit aangaande Rijkevoort niet en het besluit aangaande de voormalige gemeente [woonplaats] wel op juiste gronden berust. Mocht eerstbedoeld besluit in rechte in stand blijven, dan dient daaruit te volgen dat in de verrekening inzake [woonplaats] alsnog de algemene reserves en de niet-gebiedsgebonden bestemmingsreserves dienen te worden betrokken. Dit resulteert dan volgens eiser in een van de gemeente [woonplaats] te ontvangen bedrag van ? 16.979,47.
Eiser merkt op dat verweerder, gezien het gestelde in de "Special Beleidskader financieel toezicht" van september 1997 met betrekking tot de waardering bij grenscorrecties, de waarde van de privaatrechtelijke en publiekrechtelijke eigendommen van de voormalige gemeente [woonplaats] die gelegen zijn in het niet-overgaand gebied, niet aan de waarde per 1 januari 1994 heeft aangepast. Als gevolg hiervan heeft er ook geen correctie plaatsgevonden van de algemene reserves en niet-gebiedsgebonden bestemmingsreserves van de voormalige gemeente [woonplaats]. Eiser stelt zich in dit verband op het standpunt dat geen afdoende duidelijkheid en rechtszekerheid bestaat omtrent de vraag waarom de overgang van een gedeelte van de voormalige gemeente [woonplaats] (26 van de 2.742 woningen) naar eisers gemeente wel en de overgang van de kern Rijkevoort naar de gemeente [woonplaats] niet als grenscorrectie wordt aangemerkt.
Het wettelijk kader is als volgt.
Krachtens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet arhi wordt onder datum van herindeling verstaan: 1 januari volgend op de dag van inwerkingtreding van de herindelingsregeling.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet arhi wordt in deze wet onder overgaand dan wel toegevoegd gebied verstaan: gebied dat krachtens een herindelingsregeling deel gaat uitmaken onderscheidenlijk deel is gaan uitmaken van een andere gemeente of provincie.
Ingevolge het tweede lid van artikel 44 van de Wet arhi gaan alle rechten en verplichtingen van een gemeente, betrekking hebbende op van die gemeente overgaand gebied, op de datum van herindeling over op de gemeente waaraan dat gebied wordt toegevoegd, zonder dat daarvoor een nadere akte wordt gevorderd.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arhi, voor zover hier van belang, worden, indien in verband met het bepaalde in artikel 44 een
verrekening tussen gemeenten dient plaats te vinden, de besturen van die gemeenten gehoord, het bedrag en, zo nodig, de wijze van betaling, vastgesteld door gedeputeerde staten van de betrokken provincie indien de desbetreffende wijziging van de gemeentelijke indeling dan wel grenscorrectie niet gepaard gaat met wijziging van de provinciegrens.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij het vaststellen van het bedrag van de verrekening, bedoeld in het eerste lid, reserves en voorzieningen worden betrokken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de algemene en niet-gebiedsgebonden bestemmingsreserves van de voormalige gemeente [woonplaats] niet in de verrekening te betrekken en de overgang van een gedeelte van de voormalige gemeente [woonplaats] naar eisers gemeente als een kleine grenscorrectie te beschouwen, waarbij wordt volstaan met de waardering van de overgaande gebieden.
Met betrekking tot zijn beleid inzake verrekeningen in het kader van artikel 50 van de Wet arhi heeft verweerder verwezen naar het gestelde in zijn besluit van eveneens 30 september 2003 inzake de verrekening met betrekking tot Rijkevoort. Voor een weergave van dit verrekeningsbeleid, dat naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid niet als onredelijk of anderszins onaanvaardbaar kan worden geacht, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak met zaaknummer AWB 03/3118.
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder inzake de verrekening met betrekking tot [woonplaats] toepassing gegeven aan de Special Beleidskader financieel toezicht van september 1997. Hierin is - onder meer - verwoord dat bij kleine grenscorrecties dan wel grotere grenscorrecties waarbij nauwelijks gemeentelijke eigendommen zijn betrokken, (ook al uit kostenoverwegingen) beter kan worden volstaan met waardering van de overgaande gebieden. Dit acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
Verweerder heeft blijkens het verhandelde ter zitting geen criteria vastgesteld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of en wanneer sprake is van een kleine grenscorrectie. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van het concrete geval. In de onderhavige situatie heeft verweerder in aanmerking genomen dat het bij de overgang van de voormalige gemeente [woonplaats] betrokken gebied beperkt is van oppervlakte. Verder zijn bij deze overgang geringe boekwaarden van investeringen (minder dan 1 procent) en een beperkt aantal woningen (ook minder dan 1 procent), namelijk 26 van het op 1 januari 1994 aanwezige aantal van 2.742, betrokken. Deze omstandigheden rechtvaardigen volgens verweerder de opvatting dat hier sprake is van een kleine grenscorrectie, waar volstaan kan worden met de waardering van de overgaande gebieden.
Verweerder heeft zich op grond van genoemde omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overgang van het bij de voormalige gemeente [woonplaats] betrokken gebied als een kleine grenscorrectie kan worden aangemerkt. Dat hiervoor geen criteria zijn opgesteld acht de rechtbank niet in strijd met de rechtszekerheid. Verweerder heeft in dit verband naar het oordeel van de rechtbank terecht gewezen op de verschillen van waardering van bijvoorbeeld bosgebied en een stedelijke gemeenschap, waardoor moeilijk criteria zijn vast te leggen en een beoordeling aan de hand van het concrete geval meer in de rede ligt.
Dat in het voorliggende geval sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen is gesteld noch gebleken.
Nu ook overigens niet gebleken is dat het bestreden besluit onrechtmatig is, kan dit besluit in rechte stand houden. Het daartegen ingediende beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen als voorzitter en
mr. P.H.C.M. Schoemaker en mr. L.C. Michon als leden, en, in tegenwoordigheid van mr. A.G.M. Willems als griffier uitgesproken in het openbaar op
10 maart 2005.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.