RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[eiser], wonende te Vught, eiser,
[gemachtigde], advocaat te Culemborg
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught, verweerder.
Derde belanghebbende partij ingevolge artikel 8:26 van de Awb:
[belanghebbende],
[gemachtigde] advocaat te 's-Hertogenbosch
Op 30 juni 2004 heeft [belanghebbende] bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een lichte bouwvergunning voor het uitbreiden van zijn woning met 36 m2 op het perceel [adres] te Vught.
Bij besluit van 12 juli 2004, verzonden 14 juli 2004, heeft verweerder aan [belanghebbende] een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de rechter zijgevel op het perceel kadastraal bekend gemeente Vught, [adres], plaatselijk bekend [adres] te Vught.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 juli 2004, ontvangen 2 augustus 2004, bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 19 oktober 2004 heeft een hoorzitting door de Commissie van advies voor de bezwaarschriften plaatsgevonden, waarvan verslag is opgemaakt.
Voornoemde Commissie heeft bij schrijven van 5 november 2004 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij besluit van 30 november 2004, verzonden 8 december 2004, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 januari 2005, ontvangen 13 januari 2005, heeft eiser terzake van dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij fax van 4 februari 2005 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Bij fax van 3 februari 2005 heeft eiser terzake van het besluit van 30 november 2004 aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Bij uitspraak van 7 februari 2005 (reg.nr. AWB 05/329 VV) heeft de voorzie-ningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toege-wezen, het bestreden besluit van 30 november 2004 geschorst, het primaire besluit van 12 juli 2004 geschorst en bepaald dat partijen worden uitgenodigd om op
24 februari 2005 ter zitting te verschijnen, teneinde te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.
Het geschil is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 24 februari 2005 waar de echtgenote van eiser, mw. [appellant], is verschenen in persoon, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegen-woordigen door [gemachtigde] en [gemachtigde], beiden werkzaam bij de gemeente Vught. De belanghebbende partij is verschenen in persoon, bijgestaan door de gemachtigde.
Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook
ambtshalve een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. Krachtens het tweede lid van dit artikel is artikel 8:86 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de recht-bank bezwaar is gemaakt of administratief beroep ingesteld, de voorzieningen-rechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op ver-zoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voor-zieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
In dit geding is de vraag aan de orde of het in beroep voorliggende besluit van
30 november 2004, waarbij verweerder de bezwaren van eiser terzake van het verlenen van een lichte bouwvergunning voor het uitbreiden van een woning op het perceel [adres] ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het bestemmingsplan "Loon-sebaan-West-herziening 1985" en dat aldus terecht een bouwvergunning is verleend.
De aanbouw is aan te merken als een uitbreiding van het hoofdgebouw, en niet als een aangebouwd bijgebouw, omdat het aangebouwde gedeelte zowel in bouwkun-dig als in functioneel opzicht zo nauw aansluit bij de woning, dat dit gedeelte niet ondergeschikt is aan de woning, maar daarvan deel uitmaakt. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de aanbouw bereikbaar is via de woning en gebruikt gaat worden als hobby/speelruimte voor de kinderen van vergunninghouders.
De stelling van eiser dat de aanbouw gebruikt gaat worden voor de uitoefening van de eenmanszaak van vergunninghouder is naar het oordeel van verweerder niet aannemelijk en niet aangetoond.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat, gelet op de plankaart, wordt gebouwd binnen het hoofdbebouwingsvlak.
Het dakterras mag niet als een tweede bouwlaag worden gezien. Bepalend daarbij is volgens verweerder de omschrijving van het begrip in het bestemmingsplan. Er is slechts sprake van een bouwlaag als deze begrensd is door een plafond of iets dergelijks. Het dakterras wordt niet begrensd. De uitbreiding bestaat aldus slechts uit één bouwlaag en is mitsdien in overeenstemming met het bestemmingsplan.
Gelet op gedane metingen is voldaan aan het bepaalde van de minimale goothoogte van 3 meter.
Eiser daarentegen is van mening dat het bouwplan in strijd is met het bestem-mingsplan.
De voorgenomen uitbreiding dient te worden aangemerkt als het realiseren van een bijgebouw. Uit de tekening, die bij de bouwaanvraag behoort, blijkt dat de voorgenomen uitbreiding ook van buiten uit bereikbaar is. Het besluit van ver-weerder is daarom strijdig met artikel 3A lid 2 sub 2.3 van het bestemmingsplan.
Het bouwplan voldoet niet aan de eis dat het bijgebouw 3 meter terug moet worden gebouwd.
Eiser is bovendien van mening dat weliswaar op de bouwtekening is aangegeven dat het gaat om een hobbyruimte maar dat in feite de ruimte gebruikt zal worden als kantoor. De aanvrager van de bouwvergunning heeft een zelfstandige onder-neming welke is gevestigd op het adres [adres]. Het voorgenomen gebruik ten behoeve van het bedrijf is in strijd met het bestemmingsplan.
Tevens is sprake van uitbreiding met een tweede bouwlaag hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan (art. 3A lid 2 sub 2.1). Uit de jurisprudentie blijkt dat wel degelijk sprake is van een tweede bouwlaag, hoe het betreffende bestemmingsplan een bouwlaag ook definieert.
Eiser is van mening dat ook sprake is van een bouwlaag zonder dat sprake is van een plafond daarboven. Het feit dat de bovenkant van de uitbreiding wordt gebruikt als terras maakt dat sprake is van een tweede woonlaag.
Het wettelijk kader is als volgt.
Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet luidt als volgt:
Het is verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 44 van de Woningwet luidt, voor zover in casu van belang, als volgt:
1. De reguliere bouwvergunning mag slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voor-schriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwveror-dening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. (..);
e. (..).
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan
met een lichte bouwvergunning. (..).
3. Op de lichte bouwvergunning is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onderdeel a van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, betrekking hebben op constructieve veiligheid,
en
b. onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, van stedenbouwkundige aard zijn.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, als volgt:
Ingevolge het bestemmingsplan "Loonsebaan-West-herziening 1985" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden Wa" (art. 3).
Artikel 3 luidt, voor zover in casu van belang, als volgt:
Doeleindenomschrijving: De als zodanig aangewezen grond is bestemd voor de huisvesting van een huishouden van één of meer personen in een vrijstaand eengezinshuis in één bouwlaag eventueel met een kap en voor woongebruik in ruime zin van zowel het huis met aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen als de bijbehorende tuin en erf.
A. Voorschriften omtrent het gebruik van de grond voor bebouwing.
Op grond bestemd voor "Woondoeleinden Wa" mogen uitsluitend worden gebouwd:
1. een vrijstaand eengezinshuis;
2. aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen ten dienste van woondoeleinden, zoals woon-, werk- en hobbyruimten, bergingen, garages, huisdierenver-blijven, serres en kassen;
3. (..).
C. 1. Het is verboden de bebouwing te gebruiken voor de uitoefening van enige vorm van handel en/of bedrijf.
Ingevolge artikel 1 (begripsbepalingen) wordt in deze voorschriften verstaan onder:
G1. Hoofdgebouw: een vrijstaand of een aan (een) ander(e) hoofdgebouw(en) aangebouwd gebouw waarin de hoofdruimten van een woning zijn ondergebracht en dat zich vanwege een grotere en in het algemeen hogere bouwmassa van bijge-bouwen onderscheidt.
G2. Bijgebouw: een vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan het hoofdgebouw.
H. Bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering op gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond maar met uitzondering van de zolderverdie-ping.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen onder meer in geschil is of in casu sprake is van een hoofdgebouw danwel van een bijgebouw.
De voorzieningenrechter is dienaangaande, mede gelet op de begripsomschrij-vingen in het bestemmingsplan, van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de gevolgtrekking heeft kunnen komen dat in casu sprake is van de uitbreiding van het hoofdgebouw.
Daartoe acht de voorzieningenrechter onder meer van belang dat de functie hobby-ruimte nauw verweven is met de functie van het hoofdgebouw (woning) en dat deze ruimte bereikbaar is vanuit de bij de woning behorende hal. De aan de achterzijde van het bouwplan gesitueerde tuindeuren zijn in dit opzicht niet als een zelfstandige ingang aan te merken.
Gelet op de zich bij de bouwaanvraag bevindende bouwtekening is sprake van een schuine kapconstructie aan de voorzijde van de woning. Aldus sluit de hobby-ruimte ook in visueel opzicht aan bij de woning.
Aldus moet worden geoordeeld dat de ruimte niet ondergeschikt is aan de woning maar integraal onderdeel uitmaakt van deze woning.
Ingevolge vaste jurisprudentie moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins rede-lijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
Ingevolge het bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "woondoel-einden" (art. 3).
Vergunninghouder heeft desgevraagd ter zitting (nogmaals) aangegeven dat de ruimte is bedoeld voor gebruik als hobbyruimte. Daar wordt door hem onder begrepen het gebruik als televisieruimte, eetkamer en als speelfunctie voor zijn drie kinderen. Door vergunninghouder wordt als zelfstandige veel vanuit huis gewerkt maar de zakelijke contacten liggen buitenshuis.
Aldus heeft vergunninghouder naar oordeel van de voorzieningenrechter in voldoende mate de (enkele) stelling van eiseres weersproken dat de nieuw te bouwen ruimte voor gebruik als kantoorruimte is bedoeld.
De voorzieningenrechter acht onvoldoende aannemelijk geworden dat vergun-ninghouder het bouwwerk zal gebruiken in strijd met de op de aanvraag aange-geven functie van hobby-ruimte.
Mitsdien heeft verweerder redelijkerwijs kunnen aannemen dat het beoogde gebruik niet in strijd is met de woonbestemming.
Vervolgens staat ter toetsing of met het realiseren van het bouwplan sprake is van een tweede bouwlaag. De bestemmingsplanvoorschriften (art. 3) staan dit niet toe.
Vastgesteld wordt dat in de aanvraag tot het verlenen van een bouwvergunning en op de bijbehorende bouwtekening niet de term dakterras is gebruikt.
Voorts is van belang dat op de zitting door de vergunninghouder is aangegeven dat het dak van het bouwwerk niet als dakterras zal worden gebruikt.
Ter zitting is aangegeven dat thans aan dezelfde zijde van de woning op de boven-verdieping sprake is van openslaande slaapkamerdeuren die uitkomen op een balkon. Als gevolg van het realiseren van het bouwplan zal het balkon verwijderd worden. Het Bouwbesluit stelt in een dergelijk geval, nu de slaapkamerdeuren gehandhaafd blijven, de eis dat sprake dient te zijn van een omheining.
De voorzieningenrechter acht in het licht van het voorgaande onvoldoende aannnemelijk geworden dat het bouwplan tevens ziet op het realiseren van een dakterras en daarmee van een tweede bouwlaag.
Voor een goed begrip van partijen merkt de voorzieningenrechter op dat, indien het dak van de uitbouw in de praktijk toch als dakterras zal worden gebruikt, door dit gebruik gesproken moet worden van een 2e bouwlaag, hetgeen in strijd is met de planvoorschriften. Eiseres kan alsdan aan verweerder verzoeken om met het oog op dit strijdige gebruik handhavend op te treden. Dit geldt evenzeer ten aanzien van het inpandig gebruik van de ruimte.
Gelet op het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met het vigerende bestemmingsplan . Mitsdien is verweer-der, gelet op het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, gehouden een bouwvergunning te verlenen.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Hetgeen voor het overige van de zijde van eiseres is aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van de bij uitspraak van 7 februari 2005 uitgesproken schorsing toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 8:87 van de Awb overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de getroffen voorlopige voorziening in ieder geval vervalt zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan tenzij bij de uitspraak een later tijdstip is bepaald. Hieruit volgt dat de thans uitgesproken schorsing als gevolg van de onderhavige uitspraak in de bodemzaak is komen te vervallen. De vraag of de getroffen voorlopige voorziening onder toepassing van artikel 8:87 van de Awb dient te worden opgeheven of gewijzigd, behoeft derhalve geen bespreking.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig één van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Mitsdien wordt beslist als volgt:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als voorzieningenrechter, in tegenwoor-digheid van mr. J.F.M. Emons als griffier en uitgesproken in het openbaar op
3 maart 2005.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzen-ding van deze uitspraak -voor zover daarbij op het beroep is beslist- hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.