ECLI:NL:RBSHE:2005:AS9086

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/325 WW VV
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de voorzieningenrechter in geschil over bovenwettelijke uitkering in de BVE-sector

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 2 maart 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.G. Hoorn, en verweerder, de Stichting Gilde Opleidingen, vertegenwoordigd door mr. D. Krijgsman. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de weigering van een bovenwettelijke uitkering aan verzoekster, die door verweerder werd afgewezen op basis van verwijtbare werkloosheid. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Stichting Gilde Opleidingen niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit oordeel is gebaseerd op de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB en het Decentralisatiebesluit BVE, waardoor de verantwoordelijkheden voor het nemen van beslissingen over bovenwettelijke uitkeringen zijn gedecentraliseerd naar de BVE-instellingen. De voorzieningenrechter concludeert dat, omdat verweerder niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt, de beslissing van 23 december 2004 geen besluit is in de zin van de Awb, en dat hij derhalve onbevoegd is om te oordelen in deze zaak.

De voorzieningenrechter heeft verder opgemerkt dat, indien er geschillen zijn over de toepassing van de regelingen, deze niet meer bij de bestuursrechter, maar bij de burgerlijke rechter aanhangig gemaakt dienen te worden. De uitspraak van de voorzieningenrechter is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’S?HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
AWB 05/325 WW VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde mr. E.G. Hoorn, advocaat te Eindhoven,
en
de Stichting Gilde Opleidingen te Roermond, verweerder,
gemachtigde mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Groningen.
I. PROCESVERLOOP
Bij schrijven van 23 december 2004 heeft verweerder ingaande 1 december 2004 aan verzoekster een bovenwettelijke uitkering blijvend geheel geweigerd, omdat zij verwijtbaar werkloos wordt geacht.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster bij verzoekschrift van 1 februari 2005 de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
Het verzoek is gevoegd behandeld met het verzoek geregistreerd onder nummer AWB 05/324 VV ter zitting van 22 februari 2005, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter ziet zich derhalve allereerst geplaatst voor de vraag of hij bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 1:1 van de Awb wordt onder een bestuursorgaan verstaan een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb en overweegt daartoe als volgt.
Voorheen werden met betrekking tot werknemers in de sector van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (BVE-sector) beslissingen over het recht op bovenwettelijke uitkering genomen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister), en ook namens deze ondertekend.
Met het van kracht worden van het Besluit van 16 mei 2003 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB en intrekking van diverse andere besluiten in verband met verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in de BVE-sector, Stb 2003, nr. 233 (Decentralisatiebesluit BVE), is een verdere decentralisatie van de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden in die sector mogelijk gemaakt. Het overleg op centraal niveau met werkgevers en personeelsvakorganisaties is komen te vervallen. In samenhang daarmee zorgt het Decentralisatiebesluit BVE voor een vergaande vermindering van de overheidsregels met betrekking tot de primaire arbeidsvoorwaarden van het personeel van de instellingen en landelijke organen op het terrein van het beroepsonderwijs en de educatie. Die regels, waaronder begrepen die over de algemene salarisontwikkeling, de ijkpunten voor de functiewaardering, de algemene arbeidsduur en de sociale zekerheid, zullen voortaan door de bevoegde gezagsorganen van de instellingen en de besturen van de landelijke organen worden vastgesteld.
Zolang die gezagsorganen in de BVE-sector geen gebruik hebben gemaakt van de hen toegekende bevoegdheid tot het treffen van een eigen bovenwettelijke regeling, blijft echter het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BWWO; de in dit besluit opgenomen regels werden voorheen reeds door de Minister toegepast) van toepassing op werknemers die werkzaam in de BVE-sector.
Gevolg van het Decentralisatiebesluit BVE is derhalve dat de beslissingen over het recht op bovenwettelijke uitkering voor BVE-werknemers worden genomen namens de BVE-instelling waar de werknemer werkzaam was.
In het onderhavige geval is de beslissing over het recht op bovenwettelijke uitkering voor verzoekster genomen en ondertekend namens verweerder, de BVE-instelling waar eiseres werkzaam was. Nu de BVE-sector een eigen beoordelingsbevoegheid heeft gekregen en de Minister niet langer verantwoordelijk is voor en bevoegd is tot het nemen van beslissingen aangaande het recht op bovenwettelijke uitkering, oordeelt de voorzieningenrechter dat een publiekrechtelijke grondslag voor verweerders besluitvorming ontbreekt en dat verweerder niet kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan.
Aan dit oordeel kan niet afdoen dat verweerder de in het BWWO gegeven materiële regels heeft toegepast ter beoordeling van de materiële aanspraken van verzoekster.
Steun voor zijn oordeel vindt de voorzieningenrechter voorts in de Nota van toelichting behorende bij het Decentralisatiebesluit BVE, waarin is aangegeven dat bij eventuele geschillen over de toepassing van de regelingen een wijziging kan optreden in de mogelijke rechtsingangen omdat niet de Minister, maar het bevoegd gezag of het bestuur voortaan een bepaald besluit neemt en tegen dat besluit eventueel bij een andere rechterlijke instantie kan worden geopponeerd.
Op grond van het bovenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder niet kan worden aangemerkt als een orgaan van een publiekrechtelijke rechtspersoon en evenmin met openbaar gezag is bekleed. Nu verweerder derhalve niet kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan en de bestreden beslissing van 23 december 2004 daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter, acht de voorzieningenrechter zich onbevoegd om te oordelen in het geschil tussen verzoekster en verweerder.
Onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb is de voorzieningenrecht van oordeel dat in het onderhavige geval uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
verklaard zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Aldus gedaan door mr. H.M.H. de Koning als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen als griffier op 2 maart 2005.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: