ECLI:NL:RBSHE:2005:AS6165

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
83818 HA ZA 02-1377
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en overlijdensschade na zware mishandeling met dodelijke afloop

In deze zaak vordert de weduwe van een overleden echtgenoot schadevergoeding wegens overlijdensschade, veroorzaakt door de zware mishandeling van haar man door de buurman. De rechtbank 's-Hertogenbosch behandelt zowel de hoofdzaak als een vrijwaringszaak tegen de verzekeraar van de dader. De weduwe, aangeduid als [de vrouw], eist een schadevergoeding van € 650.000, vermeerderd met rente en kosten, en vraagt om een voorschot van € 150.000. De dader, aangeduid als [de man], betwist zijn aansprakelijkheid en beroept zich op eigen schuld van het slachtoffer, alsook op de opzetclausule in zijn verzekering bij Amev. De rechtbank oordeelt dat het strafvonnis van de dader dwingend bewijs oplevert van de feiten, maar dat tegenbewijs mogelijk is. De rechtbank overweegt dat de dader niet de opzet had om de weduwe's echtgenoot te doden, maar dat zijn handelen wel degelijk onrechtmatig was. De opzetclausule van de verzekering wordt als van toepassing beschouwd, en de rechtbank wijst de vorderingen van de dader in de vrijwaringszaak af. De rechtbank beveelt een verschijning van partijen voor verdere behandeling van de hoofdzaak en wijst de kosten van de vrijwaringszaak toe aan de dader.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS
Zaaknummer : 83818 / HA ZA 02-1377
97447 / HA ZA 03-1343
Datum uitspraak : 9 februari 2005
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
de hoofdzaak met zaaknummer 83818 / HA ZA 02-1377 van:
[de vrouw], weduwe van [ echtgenoot]
wonende te [adres],
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. G.J.L.F.M. Schakenraad,
tegen:
[de man],
wonende te [adres],
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident
procureur mr. J.E.M. van den Muijzenberg-van Zoelen,
en de zaak in vrijwaring met zaaknummer 97447 / HA ZA 03-1343 van:
[de man],
wonende te [adres],
eiser in de vrijwaringszaak,
eiser in het incident,
procureur mr. J.E.M. van den Muijzenberg-van Zoelen,
tegen:
de naamloze vennootschap AMEV SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in de vrijwaringszaak,
verweerder in het incident,
procureur mr. J.E. Lenglet,
als vervolg op het in de hoofdzaak gewezen incidentele vonnis van 4 juni 2003.
Partijen zullen hierna "[de vrouw]", "[de man]" en "Amev" worden genoemd.
1. De verdere procedure in de hoofdzaak
Het verdere verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van antwoord in het incident;
- de conclusie van repliek, tevens conclusie van repliek in het incident;
- de conclusie van dupliek, tevens conclusie van dupliek in het incident.
Partijen hebben vonnis gevraagd.
2. De procedure in de zaak in vrijwaring
Het verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de dagvaarding, houdende een provisionele vordering;
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van antwoord in het incident;
- de akte houdende wijziging van eis;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
Partijen hebben vonnis gevraagd.
3. De feiten
3.1. [de vrouw] is de weduwe van [[echtgenoot]]. [de man] is een buurman van [de vrouw]. [de man] was op 24 december 2001 tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Amev.
3.2. [de man] is bij (op tegenspraak gewezen) onherroepelijk vonnis van deze rechtbank van 3 april 2002 strafrechtelijk veroordeeld wegens zware mishandeling, de dood van [de echtgenoot van de vrouw] tot gevolg hebbend. De rechtbank achtte bewezen dat [de man] op 24 december 2001 te [adres], aan [de echtgenoot van de vrouw] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (hersenletsel) heeft toegebracht, door [de echtgenoot van de vrouw] opzettelijk meermalen met een ijzeren staaf/stok (gevat in een zogenaamde pvc-pijp), tegen het hoofd en het lichaam te slaan, terwijl het feit de dood van [de echtgenoot van de vrouw] tengevolge heeft gehad. (Deze ijzeren staaf/stok, die door [de man] bij wijze van wandelstok werd gebruikt, zal hierna "de stok" worden genoemd.)
4. Het geschil in de hoofdzaak
4.1. In de hoofdzaak maakt [de vrouw] aanspraak op vergoeding van overlijdensschade in de zin van art. 6: 108 BW. Zij vordert - kort gezegd - dat [de man] wordt veroordeeld tot een schadevergoeding van € 650.000,-- vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast vordert zij in het incident bij wijze van provisionele voorziening een voorschot op die schadevergoeding van € 150.000,--.
4.2. [de vrouw] heeft de volgende schadeposten opgevoerd:
1) Kosten lijkbezorging € 4.711,79
2) Immateriële shockschade 20.000,--
3) Gederfde bijdrage levensonderhoud 236.120,--
4) Onderhoud tuin, overig onderhoud woning en huishouden 416.022,--
5) Waardeverlies levensverzekeringen p.m.
6) Vroegtijdig vrijgevallen pensioenen p.m.
7) Fiscale schade over schadevergoeding p.m.
------------------------
Subtotaal € 807.773,83 + p.m.
[de vrouw] beperkt dat bedrag tot het gevorderde bedrag van € 650.000,--.
4.3. [de man] betwist primair dat hij aansprakelijk is voor de schade van [de vrouw]. Subsidiair beroept hij zich op "eigen schuld" van [de echtgenoot van de vrouw] in de zin van art. 6: 101 BW en op de billijkheidscorrectie van dat artikel. Hij betwist de door [de vrouw] opgevoerde schadeposten geheel of gedeeltelijk en doet een beroep op matiging in de zin van art. 6: 109 BW.
5. Het geschil in de zaak in vrijwaring
5.1. In de vrijwaringszaak vordert [de man] dat Amev wordt veroordeeld om aan [de man] al datgene te betalen waartoe [de man] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld tot maximaal de verzekerde som. Daarnaast vordert hij in het incident bij wijze van provisionele voorziening een voorschot gelijk aan het voorschot in de hoofdzaak.
5.2. Amev beroept zich op de zgn. opzetclausule in art. 3.1. van haar polisvoorwaarden. [de man] is primair van mening dat de gebeurtenis van 24 december 2001 niet onder die uitsluiting valt en subsidiair dat de opzetclausule een onredelijk bezwarende algemene voorwaarde is, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
6. De verdere beoordeling in de hoofdzaak
6.1. [de vrouw] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [de man] onrechtmatig heeft gehandeld door [de echtgenoot van de vrouw] te mishandelen en dat [de echtgenoot van de vrouw] als gevolg daarvan is overleden. Daarnaast stelt [de vrouw] dat [de man] onrechtmatig heeft gehandeld door [de echtgenoot van de vrouw] in hulpeloze toestand achter te laten (pag. 5 repliek). De rechtbank begrijpt echter dat deze stelling niet als zelfstandige grondslag van de vordering is bedoeld. In ieder geval moet deze stelling als onvoldoende onderbouwd worden verworpen, omdat [de vrouw] deze stelling niet heeft toegelicht en uit het strafdossier blijkt dat [de echtgenoot van de vrouw] niet in hulpeloze toestand op de plaats van de vechtpartij is achtergebleven, maar zelfstandig naar zijn op 160 meter afstand gelegen woning is teruggegaan.
6.2. [de man] betwist dat hij met de stok het hoofd van [de echtgenoot van de vrouw] heeft geraakt, althans dat er een causaal verband bestaat tussen het slaan met de stok en het subduraal hematoom, waaraan [de echtgenoot van de vrouw] al dan niet in combinatie met een hartinfarct is overleden. Volgens [de man] is niet uit te sluiten dat het hematoom veroorzaakt is bij de val van [de echtgenoot van de vrouw] op het pad tijdens de strubbeling, door uitglijden op weg naar of in huis, of bij een val veroorzaakt door het mogelijke hartinfarct.
6.3. Ingevolge art. 161 Rv levert het strafvonnis dwingend bewijs op van de daarbij bewezen verklaarde feiten, behoudens tegenbewijs. [de man] biedt dat tegenbewijs ook aan, in het bijzonder door middel van getuigen en/of deskundigen, waartoe hij de rechtbank verzoekt een deskundigenbericht te bevelen.
6.4. Wat betreft het beroep op "eigen schuld" stelt [de man] dat [de echtgenoot van de vrouw] hem tot het uiterste heeft getergd en geterroriseerd en dat [de echtgenoot van de vrouw] hem op 24 december 2001 heeft opgezocht om de confrontatie aan te gaan. Op [de man] rust de bewijslast van deze stellingen. [de man] verwijst naar de stukken uit de strafzaak (het vonnis, het vezelonderzoek en het sectierapport). Hij biedt bewijs aan door middel van getuigen en/of deskundigen van de door hem gestelde bedreigingen vóór 24 december 2001. Beide partijen hebben daaromtrent schriftelijke verklaringen in het geding gebracht.
6.5. De rechtbank zal een verschijning van partijen ter terechtzitting bevelen voor overleg met partijen over eventuele bewijslevering. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op de zitting een mondeling vonnis kan wijzen.
6.6. Deze terechtzitting zal tevens dienen voor het verschaffen van inlichtingen van partijen omtrent de schadeposten en het beroep op matiging, alsmede om te bezien of partijen tot een gehele of gedeeltelijke schikking kunnen komen. [de man] dient voorafgaande aan de zitting bewijsstukken toe te sturen omtrent zijn inkomen en vermogen (waaronder in ieder geval fiscale stukken).
6.7. Ter zitting zal ook worden bezien of partijen tot een schikking over het in het incident gevorderde voorschot kunnen komen. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, zal de rechtbank op korte termijn beslissen op de incidentele vordering.
7. De beoordeling in de zaak in vrijwaring
Toepasselijkheid van de opzetclausule
7.1. In het onderhavige geval gaat het niet om de oude opzetclausule (inhoudende dat schade van de verzekering is uitgesloten als die voor verzekerde het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten), die aan de orde was in onder meer het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1998 (NJ 1999/220). De op de verzekering van [de man] toepasselijke opzetclausule betreft de na dat arrest door het Verbond van Verzekeraars geïntroduceerde nieuwe opzetclausule AVP 2000, luidende:
" Niet gedekt is de aansprakelijkheid:
- van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiend uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten;
- van een tot een groep behorende verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten van een of meer tot de groep behorende personen, ook ingeval niet de verzekerde zelf zodanig heeft gehandeld of nagelaten.
Aan het opzettelijk karakter van dit wederrechtelijk handelen of nalaten doet niet af dat de verzekerde of, ingeval deze tot een groep behoort, een of meer tot de groep behorende personen zodanig onder invloed van alcohol of andere stoffen verkeert/verkeren, dat deze/die niet in staat is/zijn wil te bepalen."
7.2. Bij het strafvonnis is onder meer bewezen verklaard dat [de man] opzettelijk meermalen met de stok tegen het hoofd van [de echtgenoot van de vrouw] heeft geslagen. Duidelijk is dat een dergelijke gedraging zonder meer onder de nieuwe opzetclausule valt. Ingevolge art. 161 Rv levert het strafvonnis dwingend bewijs op van dat feit, maar tegenbewijs is mogelijk. [de man] ontkent ook dat hij [de echtgenoot van de vrouw] opzettelijk tegen het hoofd heeft geslagen. Hij stelt dat hij door [de echtgenoot van de vrouw] werd aangevallen, dat hij toen om [de echtgenoot van de vrouw] van zich af te houden met de staaf om zich heen is gaan zwaaien, en dat hij [de echtgenoot van de vrouw] op zijn linkerbovenarm en -zij (en niet op zijn hoofd) heeft geraakt omdat [de echtgenoot van de vrouw] niet uit de buurt bleef maar [de man] toch weer probeerde aan te vallen. Tegenbewijs hoeft echter alleen aan de orde te komen, indien de door [de man] gestelde toedracht tot een ander resultaat leidt dan de in de strafzaak bewezen verklaarde toedracht.
7.3. De omstandigheid dat [de man] ontkent dat hij met de stok het hoofd van [de echtgenoot van de vrouw] zou hebben geraakt, is voor deze vrijwaringszaak niet relevant. Indien de vordering van [de vrouw] mocht worden afgewezen omdat dit verweer of een ander in de hoofdzaak gevoerd verweer van [de man] wordt gehonoreerd, is verhaal op Amev immers niet meer aan de orde. Indien [de man] in de hoofdzaak tot schadevergoeding wordt veroordeeld, hoeft in deze vrijwaringszaak niet opnieuw te worden onderzocht of [de man] het hoofd van [de echtgenoot van de vrouw] heeft geraakt, omdat Amev uitgaat van de bij het strafvonnis bewezen verklaarde toedracht en derhalve de schadevergoedingsplicht van [de man] niet betwist.
7.4. Wel van belang is de stelling van [de man], dat hij niet de opzet heeft gehad [de echtgenoot van de vrouw] te raken, maar de stok alleen heeft rondgezwaaid om [de echtgenoot van de vrouw] van zich af te houden. In de visie van [de man] betekent dit dat het beroep op de opzetclausule moet worden verworpen, omdat die opzetclausule vereist dat de verzekerde het oogmerk en/of zekerheidsbewustzijn had dat hij tegen het slachtoffer wederrechtelijk handelde. In de visie van Amev daarentegen vereist de opzetclausule slechts dat het handelen (of nalaten) opzettelijk was en niet dat de opzet moet zijn gericht op het wederrechtelijk karakter van het handelen en/of tegen het slachtoffer.
7.5. De rechtbank deelt het standpunt van Amev, dat in verband met het woord "en" tussen "opzettelijk" en "tegen een persoon of zaak" de opzet niet gericht hoeft te zijn tegen de persoon of zaak waartegen het handelen is gericht. De rechtbank deelt echter niet het standpunt van Amev, dat de opzet ook niet gekoppeld is aan het wederrechtelijk karakter van het handelen. Dat standpunt zou alleen opgaan als de opzetclausule zou hebben geluid "opzettelijk, tegen een persoon of zaak gericht en wederrechtelijk handelen". Dat de opzet ook op het wederrechtelijk karakter moet zijn gericht, blijkt bovendien uit de laatste zin van het artikel, waarin melding is gemaakt van "het opzettelijk karakter van dit wederrechtelijk handelen of nalaten" en niet van "het opzettelijk karakter van dit handelen of nalaten".
7.6. Dit baat [de man] echter niet. Indien hij inderdaad niet de opzet zou hebben gehad om het hoofd van [de echtgenoot van de vrouw] te raken, dan bestaat het in de opzetclausule bedoelde handelen niet uit het slaan tegen het hoofd, maar uit het willens en wetens rondzwaaien van de stok. Dat rondzwaaien was opzettelijk én tegen een persoon gericht omdat [de man] hiermee [de echtgenoot van de vrouw] van zich af wilde houden. Het rondzwaaien had ook een wederrechtelijk karakter, omdat het in het maatschappelijk verkeer niet betaamt een stok met daarin een ijzeren staaf rond te zwaaien indien dat gevaar oplevert voor personen of zaken die zich in de nabijheid van de stok bevinden (het strafrechtelijk begrip wederrechtelijk handelen of nalaten komt civielrechtelijk neer op het begrip onrechtmatige daad van art. 6: 162 lid 2 BW). [de man] wist dat [de echtgenoot van de vrouw] hem naderde, zodat hij welbewust het risico heeft genomen dat [de echtgenoot van de vrouw] door de staaf zou worden geraakt. Daarmee was de opzet ook gericht op het wederrechtelijk karakter van het handelen. Derhalve is in beginsel aan alle eisen van de nieuwe opzetclausule voldaan.
7.7. Hieraan doet niet af dat het Verbond van Verzekeraars in de toelichting op de opzetclausule heeft opgemerkt dat de fietser die met opzet door het rode licht rijdt en vervolgens een voetganger verwondt, niet met een beroep op de opzetclausule kan worden geconfronteerd omdat de opzet van de fietser is gericht op het door rood licht rijden en niet op het verwonden van de voetganger. Dit voorbeeld gaat alleen op wanneer de fietser er zich niet van bewust is dat de voetganger zijn pad zal kruisen en het door rood licht rijden daarom een reëel gevaar oplevert voor die voetganger.
7.8. Indien sprake is van een rechtvaardigingsgrond zoals noodweer, ontneemt dat het wederrechtelijk karakter aan het rondzwaaien van de staf. Het beroep op noodweer moet echter worden verworpen. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de door [de man] gestelde toedracht, was het rondzwaaien van de stok immers niet gerechtvaardigd op de grond dat het door noodzakelijke zelfverdediging geboden was. De rechtbank sluit zich in deze civiele zaak aan bij het oordeel in het strafvonnis, dat [de man] weg had kunnen lopen of zich tegen de niet gewapende [de echtgenoot van de vrouw] had kunnen verdedigen zonder gebruik te maken van de stok. Het rondzwaaien van de stok was daarom niet gerechtvaardigd op de grond dat het door noodzakelijke zelfverdediging geboden was.
7.9. Verminderde toerekeningsvatbaarheid vormt geen beletsel voor toerekenbaarheid van een onrechtmatige daad. In deze vrijwaringszaak gaat het echter niet om toerekenbaarheid maar om opzet. Van opzettelijk handelen is geen sprake, indien de verzekerde heeft gehandeld onder invloed van een stoornis van de geestvermogens van zodanige aard, dat hem geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij door de stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen en van dit handelen af te zien (HR 27 maart 1987, NJ 1987/659). In het algemeen zal daarvan alleen sprake zijn bij volledige of sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
7.10. [de man] verwijst naar het rapport van de psycholoog drs. A.F.J.J. Zwegers van 18 november 2002 (prod. 8 dagvaarding), waarin geadviseerd wordt [de man] te beschouwen als "enigszins verminderd ontoerekeningsvatbaar". Amev betwist de inhoud van dat rapport niet, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. De door Zwegers beschreven enigszins verminderde ontoerekeningsvatbaarheid is echter niet van dien aard, dat [de man] geen verwijt gemaakt kan worden van zijn handelen.
7.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opzetclausule in het onderhavige geval van toepassing is, ook indien de door [de man] gestelde toedracht juist zou zijn. Aan het eerder genoemde tegenbewijs komt de rechtbank daarom niet toe.
Opzetclausule onredelijk bezwarend?
7.12. [de man] meent dat onverkorte toepassing van de opzetclausule in het onderhavige geval onredelijk bezwarend is en heeft de opzetclausule schriftelijk vernietigd op grond van art. 6: 233 BW. Amev meent dat de opzetclausule moet worden aangemerkt als een kernbeding in de zin van art. 6: 231 sub a BW, zodat art. 6: 233 BW niet van toepassing is.
7.13. Het begrip kernbeding moet zo beperkt mogelijk worden opgevat, waarbij als vuistregel kan worden gesteld dat kernbedingen veelal zullen samenvallen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt. Daarbij zijn de subjectieve inzichten van partijen of een van hen niet van belang. (HR 21 februari 2003, RvdW 2003/41)
7.14. In de parlementaire geschiedenis is het begrip kernbedingen in verzekeringsovereenkomsten uitdrukkelijk aan de orde gekomen (Parl.Gesch. Boek 6 (Inv. 3,5 en 6), M.v.A. II Inv. pag. 1527):
" Uiteraard zijn er overeenkomsten waarbij kernbedingen ook in de voormelde beperkte zin opgevat, groot in aantal zijn; men denke aan de verzekeringsovereenkomst, waarbij de omvang van de dekking vaak in uitvoerige opsommingen van gedekte en uitgesloten risico's is neergelegd. Doch dit betekent niet dat de gehele overeenkomst uit kernbedingen bestaat; in deze zin kan niet worden gezegd dat alle bedingen van de polis in een meer of minder verwijderd verband met de omvang van de dekking zouden staan."
7.15. De onderhavige opzetclausule betreft de omvang van de dekking. Bij een verzekeringsovereenkomst behoort de omvang van de dekking tot de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt. De opzetclausule moet worden aangemerkt als een kernbeding, omdat deze clausule bepaalde risico's uitsluit en daardoor de omvang van de dekking rechtstreeks regelt. Het beroep op vernietigbaarheid van de opzetclausule op grond van art. 6: 233 BW moet daarom worden verworpen.
Opzetclausule in strijd met de redelijkheid en billijkheid?
7.16. [de man] meent dat onverkorte toepassing van de opzetclausule in het onderhavige geval in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hij voert daartoe onder meer aan dat het niet zijn bedoeling was om [de echtgenoot van de vrouw] met de stok te raken (laat staan om hem lichamelijk letsel toe brengen of hem zelfs van het leven te beroven), dat het letsel van [de echtgenoot van de vrouw] in geen enkele verhouding staat tot de gedraging van [de man], dat [de man] verminderd toerekeningsvatbaar was, dat [de man] door [de echtgenoot van de vrouw] tot het uiterste is getergd en geterroriseerd en dat het ook op 24 december 2001 [de echtgenoot van de vrouw] was die de confrontatie opzocht, zodat geen sprake was van het criminele gedrag dat de nieuwe opzetclausule beoogt uit te sluiten.
7.17. [de man] beroept zich op de toelichting van het Verbond van Verzekeraars op de opzetclausule, waarin onder meer is vermeld:
" De wijziging van de opzetclausule beoogt niet een breuk met het verleden, maar wil slechts aanpassing van het dekkingsbereik als gevolg van een door verzekeraars als ongewenst beschouwde trend in de rechtspraak. Het zal niet te vermijden zijn dat over de interpretatie van de clausule discussie mogelijk blijft. Dit zal met name het geval zijn bij opzettelijke gedragingen waarbij - uitgaande van aansprakelijkheid - de (letsel-)schade in geen verhouding staat tot de gedraging. Te denken valt daarbij aan een draai om de oren die leidt tot doofheid van het slachtoffer of letsel dat ontstaat door predispositie van het slachtoffer (bijvoorbeeld een eierschedel). Het is aan verzekeraars om de clausule redelijk toe te passen. Tegen deze achtergrond moet de nieuwe clausule worden gelezen en gehanteerd. Telkens zal van geval tot geval een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden."
7.18. De opzetclausule is toetsbaar aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Verzekerden kunnen zich daarbij beroepen op de bedoelingen van verzekeraars bij de opzetclausule, zoals weergegeven in de toelichting van het Verbond van Verzekeraars. De gedraging van [de man] is echter niet vergelijkbaar met de twee in de toelichting genoemde voorbeelden, waarin sprake is van nauwelijks voorzienbare ernstige gevolgen. De vergelijking houdt op bij de ernst van de gevolgen. Het is alleszins voorzienbaar dat, wanneer men met een stok met een ijzeren kern gaat rondzwaaien om een naderende persoon uit de buurt te houden, die persoon op het hoofd wordt geraakt en daardoor zeer ernstig letsel oploopt.
7.19. De overige argumenten betreffen een herhaling van argumenten die ook al in het kader van de toepasselijkheid van de opzetclausule zijn opgeworpen. Deze argumenten hebben niet tot gevolg dat Amev zich in redelijkheid en billijkheid niet op de opzetclausule zou kunnen beroepen.
Conclusie
7.20. Gelet op het vorenstaande dienen de hoofdvorderingen van [de man] in de vrijwaringszaak te worden afgewezen. Ook de incidentele vordering moet worden afgewezen.
7.21. [de man] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van de vrijwaringszaak, waaronder de kosten van het incident. Omdat de conclusies van antwoord in hoofdzaak en incident gecombineerd zijn en gelet op de beperkte omvang van het geschil in het incident zal de rechtbank bij het procureurssalaris echter volstaan met twee punten.
8. De beslissing
De rechtbank:
in de hoofdzaak:
beveelt een verschijning van partijen ter terechtzitting tot het geven van inlichtingen en teneinde een schikking te beproeven;
beveelt partijen in persoon te verschijnen, waarbij zij zich mogen laten bijstaan door hun raadslieden;
bepaalt dat deze terechtzitting zal worden gehouden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch voor de rechter die dit vonnis heeft gewezen op dinsdag 24 mei 2005 te 09.30 uur;
wijst partijen erop dat voor de zitting drie uur is uitgetrokken, dat een verzoek om uitstel schriftelijk en onder opgave van verhinderdata van beide partijen binnen twee weken na datum van dit vonnis dient te geschieden, en dat een later gedaan verzoek om uitstel -behoudens ingeval van klemmende redenen- in beginsel niet zal worden ingewilligd;
bepaalt dat partijen de onder 6.6 bedoelde stukken en de overige stukken die zij wensen over te leggen tenminste twee weken van tevoren aan de rechter en de wederpartij dienen toe te sturen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak in vrijwaring:
wijst de vorderingen van [de man] af;
veroordeelt [de man] in de proceskosten, aan de zijde van Amev tot op heden begroot op € 9.023,00, waarvan € 3.863,00 aan verschotten en € 5.160,00 aan salaris procureur;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Riemens, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.