ECLI:NL:RBSHE:2004:BC6840

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
96916 HA ZA 03-1253
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een transportovereenkomst tussen Van Doorn B.V. en SBM Nederland B.V.

In deze zaak vordert Van Doorn B.V. (hierna: Van Doorn) dat de rechtbank SBM Nederland B.V. (hierna: SBM) veroordeelt tot nakoming van een transportovereenkomst die tussen partijen zou zijn gesloten. Van Doorn stelt dat SBM vanaf 1 januari 2002 verplicht was om haar in te schakelen voor transportwerkzaamheden, maar dat SBM dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in juni 2001 een overeenkomst is gesloten, waarin SBM zich verplichtte om Van Doorn voor ten minste 2250 uren per jaar in te schakelen. Van Doorn heeft echter onvoldoende bewijs geleverd voor de schade die zij stelt te hebben geleden door de tekortkoming van SBM in de nakoming van deze overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat SBM niet aansprakelijk is voor de gevorderde schade, omdat Van Doorn niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden. Bovendien heeft Van Doorn een aanbod van SBM om per 1 april 2003 weer transporten te verzorgen afgewezen, waardoor zij zelf het verzuim heeft veroorzaakt. De rechtbank wijst de vorderingen van Van Doorn af en compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Vonnis van de rechtbank 's Hertogenbosch, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
VAN DOORN B.V.,
gevestigd te Oss,
eiser,
procureur mr. M.C.W. van der Zanden,
tegen:
SBM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Lith,
gedaagde,
procureur mr. J.E. Lenglet.
als vervolg op het tussenvonnis d.d. 3 september 2003
Partijen zullen hierna “Van Doorn” en “SBM” worden genoemd.
1. De verdere procedure
Het verdere verloop van het geding blijkt onder meer uit het volgende stuk:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 24 oktober 2003.
Partijen hebben vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist en op grond van de inhoud van overgelegde bescheiden, voor zover niet bestreden, staat het volgende tussen partijen vast:
a. SBM levert en verwerkt grondstoffen en/of mortels voor de bouw. Vóór 1994 heeft zij het vervoer gedaan met één eigen auto, en met de auto van een fre[werknemer].
Van Doorn exploiteert een transportonderneming. Zij heeft vanaf 1994 regelmatig in opdracht van en voor rekening van SBM onder meer grondstoffen vervoerd. Vanaf 2000 zijn de opdrachten van SBM aan Van Doorn afgenomen.
b. In juni 2001 hebben partijen gesprekken gevoerd over mogelijke toekomstige transportwerkzaamheden door Van Doorn voor SBM, meer in het bijzonder omtrent het transporteren van de door SBM daarvoor bestemde silo’s met het bijbehorende NCH-opbouwsysteem.
c. In het faxbericht van SBM aan Van Doorn van 14 juni 2001 (productie 1) staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Op basis van de hierbij gaande toezegging dat VAN DOORN vanaf 1 januari 2002 door SBM Nederland als tweede auto, na de eigen auto waarop Mario rijdt, minimaal 1500 transporturen per jaar krijgt toegewezen, wil ik graag verder praten.
Naast deze tweede auto, heeft SBM met Leo van der Leest de afspraak dat hij nog enkele uren, bijvoorbeeld 1 silo uit en thuis plus wat rangeerwerk op het terrein in Lithoijen, per dag kan blijven werken.
Zoals ook al door mij uiteengezet, rechtvaardigt de huidige en de verwachte groei de veronderstelling dat hier bovenop nog een auto van VAN DOORN voor SBM ingezet zal kunnen worden, waarbij VAN DOORN op termijn vanzelfsprekend bij het definitief stoppen van LEO die werkzaamheden erbij krijgt.
Voor nu betekent dit, dat SB eigenlijk al meteen van de diensten van VAN DOORN gebruik zou willen maken, hiervoor wil ik graag z.s.m. een afspraak maken (…). Tevens kunnen we dan de overeenkomst in een contract vastleggen.(…)”
d. In het faxbericht van SBM aan Van Doorn van 3 juli 2001 (productie 2) staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)Zoals afgesproken bevestig ik hierbij de aanvullende afspraken, zie ook mijn fax van 14 juni 2001, welke wij in het aangename onderhoud van 20 juni jl. hebben gemaakt.
Voor de tweede auto van Van Doorn worden minimaal 750 transporturen per jaar toegezegd, dat wil zeggen dat vanaf na de bouwvak deze auto door ons op deze basis zal worden ingezet.
Vanaf 1 januari rijdt VAN DOORN dus met 1 auto minimaal 1500 en met 1 auto minimaal 750 uur.
Het transporttarief is voor het lopende jaar vastgesteld op Fl. 120,00 per uur, indien er met een aanhanger wordt gereden, wordt daarvoor Fl. 25,00 extra in rekening gebracht. (…)
Ik vertrouw erop het een en ander juist te hebben weergegeven. (…)”
e. Van september tot en met oktober 2001 heeft SBM Van Doorn ingezet voor vervoer voor circa 200 uren.
f. Vanaf 2002 heeft SBM Van Doorn niet voor vervoer ingeschakeld.
g. Op 18 april 2002 is SBM namens Van Doorn aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van het in strijd met afspraken niet geven van transportopdrachten en gesommeerd binnen vijf dagen schadevergoeding te betalen, bij gebreke waarvan aanspraak gemaakt zou worden op vergoeding van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
h. Vanaf 2003 beschikt Van Doorn over één auto met het benodigde NCH-opbouwsysteem; de andere heeft hij verkocht in 2003.
i. In de brief namens Van Doorn aan SBM van 3 maart 2003 (productie 8) staat onder meer het volgende vermeld:
“Cliënte kan zich er voorts beslist niet mee verenigen dat u eenzijdig de gemaakte overeenkomst wenst te beëindigen, noch dat u een derde opdracht wenst te verlenen tot het verrichten van de tussen U en cliënte overeengekomen werkzaamheden. In dit verband wijs ik U er dan ook nadrukkelijk op dat cliënte persisteert bij nakoming van de overeenkomst en dat zij U bovendien onverkort aansprakelijk houdt voor de schade die wegens Uw toerekenbare tekortkoming is ontstaan en zomogelijk nog zal ontstaan.”
Rechtsoverwegingen
3. Het geschil
3. Standpunten van partijen.
De standpunten van partijen, voor zover in dit stadium van belang, luiden als hieronder vermeld. Op de nadere standpunten zal in een later stadium – voor zover nog noodzakelijk – worden ingegaan.
3.1. Standpunt van Van Doorn
Van Doorn vordert – na wijziging van eis ter comparitie - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
a. primair voor recht verklaart dat SBM vanaf 1 maart 2003 gehouden is tot nakoming jegens Van Doorn van de tussen partijen bestaande transportovereenkomst als vastgelegd en omschreven in het schrijven van SBM d.d. 3 juli 2001, dan wel subsidiair tot nakoming veroordeelt met ingang van een datum gelegen kort na het vonnis; en voorts
b. SBM veroordeelt om aan Van Doorn te voldoen het bedrag ter grootte van € 81.065,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 76.833,75 vanaf 1 maart 2003 tot aan het moment van algehele voldoening, alles kosten rechtens.
Zij doet haar vordering steunen op vorenstaande feiten en bovendien op de volgende stellingen:
Partijen hebben op 20 juni 2001 een onvoorwaardelijke overeenkomst gesloten, inhoudende dat Van Doorn in opdracht van en voor rekening van SBM vanaf 1 januari 2002 transporten verzorgt voor SBM met twee auto’s. Eén auto zou voor minimaal 1500 uren per jaar worden ingezet en één voor minimaal 750 uur per jaar tegen een tarief van € 54,45 per uur, exclusief BTW, dan wel - indien er met een aanhanger gereden zou worden - tegen een totaaltarief van € 65,80 per uur, exclusief BTW. SBM heeft in strijd met deze overeenkomst Van Doorn vanaf januari 2002 niet meer ingeschakeld voor vervoer. Er zijn geen opschortende voorwaarden overeengekomen. Van Doorn heeft geen rechten prijsgegeven en niet ingestemd met opschorting. Ook is er geen sprake van onvoorziene omstandigheden. Het nalaten van SBM levert een ernstige tekortkoming op in de nakoming van de overeenkomst, subsidiair onrechtmatig handelen. Als gevolg hiervan lijdt Van Doorn per overeengekomen transportuur schade, bestaande uit gederfde winst alsmede afschrijving van in totaal € 29,27 per uur. Daarnaast vordert zij vergoeding van de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden en rente over de hoofdsom vanaf 1 januari 2002 tot en met 28 februari 2003. Van Doorn heeft vele malen mondeling op nakoming aangedrongen bij SBM, en schriftelijk schade, rente en buitengerechtelijke kosten aangezegd en SBM gesommeerd deze te vergoeden.
3.2. Standpunt van SBM.
SBM heeft iedere verplichting tot betaling van de hand gewezen. Primair is SBM van mening dat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Er is niet meer geweest dan een serieus voornemen om met elkaar in zee te gaan. De onderhandelingen waren wel reeds in een dusdanig stadium, dat SBM niet met een ander in zee mocht gaan, zonder Van Doorn als eerste de kans te bieden tot een overeenkomst te komen. SBM heeft aan deze verplichting voldaan in het begin van 2003, toen vaststond dat [werknemer] per 1 april 2003 zijn werkzaamheden zou beëindigen. Van Doorn heeft op 29 januari en 11 februari 2003 de door SBM geboden mogelijkheden voor de toekomst expliciet afgekapt, omdat haar schadevergoedingsvordering niet werd gehonoreerd, zodat haar vordering tot nakoming vanaf 1 maart 2003 onbegrijpelijk is en afgewezen dient te worden.
Subsidiair, zo er al een overeenkomst tot stand is gekomen, dan golden daarvoor impliciet twee opschortende voorwaarden:
1. voor de eerste auto van Van Doorn: dat het bestaande contract met dhr. Van der Leest zou eindigen. Deze voorwaarde is niet vervuld, althans, pas per 1 april 2003.
2. voor de tweede auto van Van Doorn, dat de omzet dusdanig zou toenemen dat aan inzet van die auto behoefte zou zijn. Deze voorwaarde is nooit vervuld.
Meer subsidiair, als al zou worden aangenomen dat er een overeenkomst zonder opschortende voorwaarden tot stand zou zijn gekomen, is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6: 258 BW. De onvoorziene omstandigheden, welke niet waren verdisconteerd in de overeenkomst, bestaan erin, dat [werknemer] nog een jaar langer heeft doorgewerkt en dat de omzet is tegengevallen, als ook dat de omzet naar het filiaal in de Randstad is verplaatst. Deze omstandigheden waren van dien aard, dat Van Doorn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mocht verwachten. SBM licht deze stelling ter comparitie toe als een beroep op buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst ten aanzien van de tweede auto van Van Doorn. Voor wat betreft de eerste auto dient de overeenkomst dusdanig te worden gewijzigd, dat eerst per 1 april 2003 (het moment van vertrek van [werknemer]) de beoogde afspraken tussen partijen hadden kunnen gelden.
Uiterst subsidiair stelt SBM dat er in september 2001 een nadere overeenkomst is gesloten, om de tweede auto van Van Doorn niet in te zetten. Op 21 september 2001 is tijdens een telefoongesprek met SBM aan Van Doorn de omzetdaling van SBM duidelijk geworden. Hij heeft toen stilzwijgend aanvaard dat zijn tweede auto niet ingezet wordt. In het telefoongesprek van januari 2002 met de mededeling dat [werknemer] door zou werken heeft Van Doorn berust in het opschorten van de afspraken omtrent de inzet van zijn eerste auto. Op 11 februari 2003 heeft Van Doorn het aanbod van SBM van die datum dat Van Doorn in opvolging van [werknemer] per 1 april 2003 transporten zal verzorgen voor SBM, afgewezen. SBM heeft vervolgens op 18 februari 2003 dat aanbod ingetrokken.
Door SBM worden de schadeplichtigheid en de hoogte van de schade, voor zover deze aan de orde komen, inclusief de rente en buitengerechtelijke kosten bestreden. SBM voert aan, dat Van Doorn zijn bedrijfsvoering heeft afgesteld op de feitelijke situatie, door geen investeringen meer te doen in aangepaste auto’s en tenminste één van de aangepaste auto’s af te stoten.
4. De beoordeling
De door eiseres gestelde overeenkomst van juni 2001 is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan. Deze overeenkomst hield naar het oordeel van de rechtbank in, voor zover relevant, dat SBM Van Doorn vanaf 2001 voor tenminste 2250 uren per jaar (met 1 auto minimaal 1500 uren en met 1 auto minimaal 750 uren per jaar) zou inzetten. Daarvoor zijn partijen een uurtarief van € 54,45, exclusief BTW, overeengekomen, dan wel – bij gebruik van een aanhanger - € 65,80 exclusief BTW. De rechtbank neemt bij haar oordeel het volgende in overweging.
Van Doorn heeft concreet aangegeven wat in de overeenkomst is bepaald, en heeft (als producties 1 en 2) faxberichten van SBM overgelegd die deze bepalingen weergeven. In het als productie 2 overgelegde faxbericht schrijft SBM de “aanvullende afspraken” die tussen partijen zijn gemaakt “volgens afspraak” te bevestigen. Ter comparitie heeft SBM erkend, dat de door haar opgestelde faxberichten de tussen partijen gemaakte afspraken weergeven, waarin uurtarief en minimale hoeveelheid uren waren vastgelegd.
Tussen partijen, die vóór 2001 al circa 6 jaren hadden samengewerkt staat vast, dat in het algemeen nadere detaillering van overeenkomsten tussen hen niet meteen nodig was, omdat deze in de praktijk bij de uitvoering ervan (veelal telefonisch) geschiedde. Na de zomervakantie in 2001, derhalve na het verzenden van de faxberichten, heeft SBM een begin met de uitvoering van de overeenkomst gemaakt door Van Doorn daadwerkelijk in te zetten voor vervoer conform de voorwaarden in de faxberichten. Ter comparitie heeft SBM gesteld, dat de inzet van de derde auto voor SBM vanaf september tot en met oktober 2001 met circa 200 uren min of meer conform de gemaakte afspraken is geweest, met name wat betreft de minimale inzet van de auto voor 750 uur op jaarbasis.
Gezien deze concrete omstandigheden is de enkele stelling van SBM dat er weliswaar afspraken zijn gemaakt tussen partijen, maar dat deze niet tot een overeenkomst hebben geleid, volstrekt onvoldoende als betwisting. Het had op de weg van SBM gelegen concreet aan te geven wat er volgens haar aan het door Van Doorn gestelde totstandkomen van de overeenkomst in de weg heeft gestaan. De rechtbank beschouwt het verweer van SBM dienaangaande derhalve als onvoldoende met redenen omkleed.
Wat betreft de stelling van SBM dat er, zo er een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, “impliciet” opschortende voorwaarden tot stand zouden zijn gekomen, overweegt de rechtbank het volgende. Van Doorn heeft deze stelling betwist. SBM heeft dienaangaande volstaan met de stelling dat Van Doorn “altijd geweten heeft ”dat SBM haar auto’s slechts nodig zou hebben als deze premissen (dat de omzet voldoende zou zijn en dat [werknemer] zijn werkzaamheden voor SBM zou beëindigen) werkelijkheid zouden worden. Daarmee heeft SBM niet, dan wel onvoldoende, gesteld dat partijen de afspraken die zij gemaakt hebben, expliciet afhankelijk hebben gesteld van deze aannames. De rechtbank is derhalve van oordeel, dat geen opschortende voorwaarden zijn overeengekomen.
SBM heeft aangevoerd, dat er tussen partijen, zo er een overeenkomst zou zijn gesloten, in telefoongesprekken van september 2001 en januari 2002 “nadere overeenkomsten” zouden zijn gesloten, inhoudende dat de overeenkomst van juni 2001 werd opgeschort. Het bestaan van deze nadere overeenkomsten is door Van Doorn betwist. SBM heeft ten aanzien van de opschorting in september 2001 gesteld, dat Van Doorn destijds telefonisch met SBM heeft overlegd over het al dan niet uitrusten van de enkele maanden daarvoor bestelde auto met een NCH-systeem en dat SBM bij die gelegenheid heeft gezegd dat haar omzet tegenvalt, zodat niet te zeggen viel wanneer zij Van Doorn zou gaan inzetten voor de derde auto. Tevens heeft SBM gesteld dat Van Doorn hierop teleurgesteld gereageerd heeft. Met deze feitenconstellatie, indien deze zou komen vast te staan, is er naar het oordeel van de rechtbank geen wilsovereenstemming van Van Doorn gegeven ten aanzien van opschorting van de overeenkomst. De enkele omstandigheid dat Van Doorn heeft begrepen, dat SBM van mening was dat zij niet kon nakomen, maakt niet dat Van Doorn daarmee akkoord is gegaan. Ook betreffende de gestelde opschorting van januari 2002 heeft SBM onvoldoende concreet gesteld dat er wilsovereenstemming is geweest. SBM heeft dienaangaande slechts gesteld dat zij destijds aan Van Doorn heeft medegedeeld dat zij de overeenkomst zou opschorten, en dat Van Doorn weliswaar aangaf dit vervelend te vinden, maar zich er op dat moment niet tegen heeft verzet. De rechtbank acht derhalve geen nadere overeenkomsten gesloten.
SBM heeft ter comparitie een “beroep gedaan op buitengerechtelijke ontbinding”. Nu zij niet heeft aangegeven, op grond van welke tekortkoming van Van Doorn zij gerechtigd is (geweest) de overeenkomst te ontbinden, acht de rechtbank reeds om die reden geen buitengerechtelijke ontbinding aan de orde. Voor zover de stelling van SBM als een beroep op rechterlijke ontbinding, dan wel wijziging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden zou moeten worden gezien, oordeelt de rechtbank het volgende. SBM voert als onvoorziene omstandigheden aan, dat [werknemer] toch langer wilde aanblijven, en dat de omzet tegenviel. Ter comparitie heeft SBM aangegeven, dat zij weliswaar contractueel niet gebonden was jegens [werknemer] hem een langer dienstverband aan te bieden op zijn verzoek, maar dat zij er om morele redenen toch voor gekozen heeft dat te doen. Deze keuze is naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die ten aanzien van het contract met Van Doorn krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van SBM dient te blijven. Indien vast zou komen te staan dat de omzet van SBM is achtergebleven bij haar verwachtingen, zou dat eveneens een omstandigheid zijn die krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van SBM dient te blijven. In het midden kan derhalve blijven of de beide opgeworpen omstandigheden, indien bewezen, van dien aard waren dat Van Doorn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mocht verwachten.
Nu de overeenkomst van juni 2001 is komen vast te staan, zal de rechtbank achtereenvolgens de vordering tot schadevergoeding en de vorderingen inzake nakoming van Van Doorn jegens SBM bespreken.
Ten aanzien van de gestelde tekortkoming in de nakoming door SBM overweegt de rechtbank het volgende. Gezien het feit dat de verbintenissen uit de overeenkomst van juni 2001 zijn komen vast te staan, en gezien het feit dat SBM Van Doorn in 2002 niet voor vervoer heeft ingeschakeld, is een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis van deze overeenkomst door SBM gegeven. Op 18 april 2002, de datum van de aansprakelijkstelling van SBM door Van Doorn, was het reeds blijvend onmogelijk dat SBM deze overeenkomst alsnog zou nakomen over 2002. Tussen partijen is immers als onweersproken komen vast te staan dat voor een ureninzet van 2250 uren per jaar van twee auto’s tenminste 1 auto full time dient te worden ingezet gedurende het hele jaar, aangezien een full time inzet van een auto voor een jaar ongeveer 1500 uren bedraagt. SBM is derhalve aansprakelijk voor eventuele schade, ontstaan door haar tekortkoming. Voor zover het beroep van SBM op de “onvoorziene omstandigheden” tevens als een beroep op overmacht dient te worden gelezen, zou dit eveneens stranden op het feit dat deze omstandigheden tenminste krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komen, zoals hierboven reeds overwogen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gestelde schade en het causaal verband het volgende. De rechtbank is van oordeel, dat de ingediende schadevordering, welke door SBM betwist is, onvoldoende onderbouwd gebleven is op meerdere punten.
Ten eerste is de berekening van het schadebedrag per contractuur, welke eerst ter comparitie medegedeeld is, en betwist is, noch bij de dagvaarding, noch ter comparitie gesubstantiëerd met enig onderliggend stuk, terwijl het bedrag kennelijk is opgebouwd uit posten waarvan documentatie moet bestaan (loonkosten chauffeur, verzekeringskosten, etc.) Ten tweede is de hoeveelheid uren waarover schade zou zijn geleden, gezien de overige stellingen van Van Doorn, onvoldoende onderbouwd. Van Doorn heeft ter comparitie erkend, dat zij in 2002 de auto’s op andere werken heeft ingezet en dat zij vanaf 2003 nog slechts één auto met opbouw beschikbaar had voor SBM in plaats van de overeengekomen twee. Zij heeft geen inzicht verschaft in de hoeveelheid uren waarop zij de auto’s beschikbaar heeft gehouden voor SBM en in de hoeveelheid uren waarop zij de auto’s voor andere projecten heeft ingezet. Toch vordert zij onverkort schadevergoeding voor alle toegezegde uren aan SBM van beide auto’s voor de periode van januari 2002 tot en met februari 2003 alsof zij de beide wagens steeds beschikbaar heeft gehouden voor SBM en in het geheel niet heeft kunnen inzetten op andere werken. Over de omvang van de opbrengsten van de inzet voor andere projecten heeft zij slechts gesteld, dat zij geen winst op de andere projecten heeft gemaakt. Dit zou komen door de tweemaal zo hoge loonkosten van de chauffeurs, welke stelling door SBM is ontkend. Zelfs als van de juistheid van deze stelling zou moeten worden uitgegaan, verklaart en onderbouwt deze niet de blote stelling van Van Doorn dat er met de inzet voor andere projecten in het geheel geen winst is gemaakt. Uit de berekening van de gevorderde winstderving volgt dat het nettoresultaat per uur € 21,33 zou zijn bij normale loonkosten van € 17,02. Dit zou betekenen dat er bij inzet tegen dubbel zo hoge chauffeurskosten nog € 4,31 per uur aan winst zou worden gemaakt volgens de eigen berekening van Van Doorn.
Nu Van Doorn schade vordert, had het op haar weg gelegen, deze reeds bij dagvaarding voldoende concreet te adstrueren. Gezien het feit dat SBM de vordering bestrijdt en Van Doorn pas ter comparitie nadere informatie heeft gegeven, welke nog steeds niet afdoende het gevorderde schadebedrag en het causaal verband met de wanprestatie van SBM verklaart, is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van Van Doorn dienaangaande onvoldoende onderbouwd zijn. Van Doorn zal daarom niet in de gelegenheid worden gesteld een causaal verband te bewijzen door middel van getuigen, of, zoals ter comparitie na antwoord aangeboden, door deskundigen. De schadevordering zal als onvoldoende onderbouwd afgewezen worden, evenals de gevorderde rente over de schade.
Nu niet, dan wel onvoldoende, is gesteld en evenmin is gebleken, dat er daadwer¬kelijk schade is gele¬den ter zake van buitengerech¬telijke incas¬so¬werkzaam¬heden, waarvoor de proceskostenveroordeling geen vergoeding pleegt in te houden, zal het hierop betrekking hebbende gedeel¬te van de vordering als ken¬nelijk ongegrond worden afge¬wezen.
Ten aanzien van de vorderingen inzake nakoming overweegt de rechtbank als volgt. Zoals Van Doorn terecht heeft vastgesteld ter comparitie, komt de primair gevorderde verklaring voor recht, dat SBM gehouden is tot nakoming jegens Van Doorn per 1 maart 2003, wegens de in het verleden liggende datum niet voor toewijzing in aanmerking.
Terzake van de - voor dat geval door Van Doorn subsidiair - gevorderde nakoming van de overeenkomst met ingang van een datum, gelegen kort na het vonnis, overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen is, als niet, dan wel onvoldoende weersproken, komen vast te staan, dat SBM in het begin van 2003 aan Van Doorn heeft aangeboden, haar per 1 april 2003 voor vervoer in te schakelen, maar dat Van Doorn dat heeft afgewezen, omdat SBM daarbij niet had aangeboden, haar gestelde schade te vergoeden. SBM heeft in verband hiermee aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat Van Doorn nakoming eist, nu zij die eerder heeft geweigerd. De rechtbank is van oordeel, dat Van Doorn door het afslaan van het aanbod toerekenbaar de nakoming door SBM per april 2003 geblokkeerd heeft. Zoals hierboven reeds is overwogen, is niet komen vast te staan dat er schade is geleden door Van Doorn. Bovendien is onvoldoende gesteld of gebleken, dat SBM ten tijde van haar aanbod (reeds) vergoeding van schade of kosten aan Van Doorn verschuldigd was geworden. De rechtbank is derhalve van oordeel, dat Van Doorn onder deze omstandigheden het bedoelde aanbod tot nakoming van SBM onterecht heeft afgeslagen. Daarmee is het verzuim van Van Doorn ingetreden, en het verzuim van SBM geëindigd. Van Doorn heeft derhalve geen recht op veroordeling van SBM tot nakoming van de overeenkomst tussen partijen. De gevorderde veroordeling tot nakoming na het vonnis zal derhalve eveneens worden afgewezen.
Nu partijen over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, acht de rechtbank termen aanwezig de proceskosten te compenseren, in dier voege, dat elke partij de eigen kosten zal dragen.
Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan, als in het voorgaande reeds behandeld, dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
5. De beslissing
De rechtbank:
a. wijst het gevorderde af;
b. compenseert de proceskosten in dier voege, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.