ECLI:NL:RBSHE:2004:AT2705

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/045066-00
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op 30 december 2004 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van doodslag en bedreiging. De zaak betreft de dood van een vrouw op 10 april 2000, waarbij de verdachte werd verdacht van het opzettelijk doorsnijden van haar keel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor zelfmoord, maar dat het slachtoffer door een ander om het leven was gebracht. De verdachte heeft ontkend de dader te zijn, maar de rechtbank concludeerde dat de omstandigheden en het bewijs in de richting van de verdachte wezen. De rechtbank heeft ook gekeken naar de geestelijke gezondheid van de verdachte, die lijdt aan een ernstige geestesstoornis. De deskundigen hebben geconcludeerd dat de verdachte niet toerekeningsvatbaar was ten tijde van het delict. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde doodslag, maar het subsidiair tenlastegelegde feit van doodslag is bewezen verklaard. De verdachte is ontslagen van rechtsvervolging op grond van zijn geestelijke toestand en er is een terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd. De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat er geen gronden zijn voor niet-ontvankelijkheid. De uitspraak is gedaan na een langdurig proces met meerdere zittingen en deskundigenrapporten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/045066-00
Uitspraakdatum: 30 december 2004
VERKORT VONNIS
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum) 1957,
wonende te (woonplaats), (adres),
thans verblijvende: P.I. HvB Grave (Unit A + B) te Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 25 november en 16 december 2004.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 23 juni 2000 en 11 mei 2004.
De rechtbank heeft deze zaken op de terechtzitting van 10 juni 2004 gevoegd.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(01/045066-00)
hij op of omstreeks 10 april 2000 te Hintham, gemeente 's-Hertogenbosch, opzettelijk en met voorbedachten rade (slachtoffer 1) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel van die (slachtoffer 1) met een mes, althans met een scherp voorwerp, doorgesneden, in elk geval met een mes, althans met een scherp voorwerp in de hals/keel van die (slachtoffer 1) gesneden, tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 1) is overleden;
[Artikel 289 Wetboek van Strafrecht]
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 april 2000 te Hintham, gemeente 's-Hertogenbosch, opzettelijk (slachtoffer 1) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de keel van die (slachtoffer 1) met een mes, althans met een scherp voorwerp, doorgesneden, in elk geval met een mes, althans een scherp voorwerp in de hals/keel van die (slachtoffer 1) gesneden, tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 1) is overleden;
[Artikel 287 Wetboek van Strafrecht]
(01/045042-04)
hij op of omstreeks 26 november 2003 te 's-Hertogenbosch (slachtoffer 2) (stagiare GGz) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend (al schreeuwend) met gestrekte armen in de richting van (de halsstreek en het hoofd van) die (slachtoffer 2) gerend/gelopen;
[artikel 285 Wetboek van Strafrecht]
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding met parketnummer 01/045066-00 voldoet aan alle wettelijke eisen.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding met parketnummer 01/045042-04 nietig is.
De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien zij van oordeel is dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, de dagvaarding een begrijpelijke opgave van het tenlastegelegde feit bevat. De telastelegging begint met een kwalificatief deel - bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling - en vervolgt met een feitelijke omschrijving, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk dreigend (al schreeuwend) met gestrekte armen in de richting van (de halsstreek en het hoofd) van die (slachtoffer 2) is gerend/gelopen. Voornoemde feitelijke gedraging kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aard daarvan en bezien in het licht van hoe deze gedraging blijkens de aangifte door (slachtoffer 2) en de getuigenverklaring van (getuige) op aangeefster en getuige is overgekomen, niet anders worden gezien als een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De dagvaarding met parketnummer 01/045042-04 voldoet ook voor het overige aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Slechts in uitzonderlijke gevallen leidt overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijk verklaring van het OM. (NJ 2000, 721).
In dit geval is verdachte aangehouden op verdenking van het onderhavige strafbare feit enkele uren nadat was ontdekt dat (slachtoffer 1) om het leven was gekomen op 10 april 2000. Verdachte is in voorlopige hechtenis genomen. De zaak is voor de eerste keer behandeld voor de meervoudige kamer van 20 juli 2000, waarna aanhouding volgde en verwijzing naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek naar de geestvermogens van verdachte en oproeping van getuigen tegen een volgende zitting. Op 21 juli 2000 is de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven.
In de loop van 2001 worden afspraken gemaakt tussen de verdediging, de officier van justitie en de rechter-commissaris om verdachte opnieuw te horen over het feit waarvan hij wordt verdacht. Het op 26 juni 2001 geplande verhoor wordt afgezegd door de raadsman. Uiteindelijk vindt een verhoor van verdachte plaats op 26 oktober 2001.
Bij brief van 28 november 2002 vraagt de officier aan de rechter-commissaris verdachte nogmaals te horen. Bij brief van 10 februari 2003 stemt de rechter-commissaris in met dit verzoek.
In april 2003 verzoekt de officier van justitie aan de rechter-commissaris twee deskundigen te benoemen, (deskundige 1) en (deskundige 2). Beiden worden op 4 juni 2003 als deskundigen benoemd. In oktober 2003 rapporteren beide deskundigen.
Eind november 2003 wordt er aangifte gedaan tegen verdachte van bedreiging
Een aanvullend proces-verbaal dat wordt opgemaakt op 9 februari 2004 geeft een overzicht van het aanvullend technisch onderzoek.
Er worden voorbereidingen getroffen om verdachte opnieuw te horen, onder andere om hem te confronteren met de bevindingen van de nadere onderzoeken.
Op 10 februari 2004 wordt verdachte opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld op basis van nieuwe onderzoeksgegevens en een nieuw strafbaar feit te weten verdenking van bedreiging gepleegd op 29 november 2003. Op 10 en 11 februari 2004 wordt verdachte gehoord over beide feiten waarvan hij wordt verdacht.
Op 12 februari 2004 wordt het aanvullend proces-verbaal van de politie afgesloten.
In maart 2004 worden drs. Zwegers en dr. Van Panhuis door de rechter-commissaris opnieuw benoemd om een rapport uit te brengen over de psychologische en psychiatrische geestesgesteldheid van verdachte.
Op 29 april 2004 wordt op verzoek van de raadsman (deskundige 3) benoemd als contradeskundige om het rapport van (deskundige 1) te beoordelen.
Op 10 juni 2004 vindt een pro-forma zitting plaats. Beide dagvaardingen worden gevoegd en de zaak wordt aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris in afwachting van de rapportages van de gedragsdeskundigen, (deskundige 3) en het horen van getuigen.
Op 2 september 2004 volgt nog een pro-forma zitting waarbij de zaak opnieuw wordt aangehouden in afwachting van de verhoren van getuigen en deskundigen door de rechter-commissaris.
Daarmee is een tijd versreken van ruim 4,5 jaar voordat de zaak tegen verdachte inhoudelijk wordt behandeld op 25 november 2004. In deze totale periode zijn er twee langere periodes van inactiviteit geweest die op het conto van het openbaar ministerie dienen te komen te weten tussen oktober 2000 en juni 2001 en tussen december 2001 en november 2002. Door dit tijdsverloop is er sprake van een overschrijding van een redelijke termijn waarbinnen een strafzaak voor de rechter moet zijn aangebracht.
De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden mee in haar overweging:
- verdachte heeft relatief kort in voorlopige hechtenis gezeten in 2000.
- in de periode in 2004 dat hij in de voorlopige hechtenis zit is er wel sprake geweest van een redelijke voortgang van het onderzoek, geleid door de rechter-commissaris.
- verdachte wordt verdacht van een zeer ernstig feit.
- de technische mogelijkheden van onderzoek en de kennis daarover zijn in de loop van dit strafrechtelijke onderzoek pas voorhanden gekomen en kunnen van belang worden geacht voor de uitkomst van deze procedure.
- de bijzondere omstandigheid dat er voor het horen van de verdachte, gelet op zijn psychische gezondheid, een speciale setting vereist was en dat dit verhoor ook een aantal malen is uitgesteld door omstandigheden die niet alleen aan de officier van justitie zijn te wijten.
Dit alles overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat het openbaar ministerie in dit geval niet het recht op vervolging heeft verspeeld. Het verzuim van deze overschrijding in het voorbereidend onderzoek kan niet meer worden hersteld. De rechtbank zal daarom bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening houden met de ernst van dit verzuim.
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de integriteit van het proces, in de wijze waarop er door het openbaar ministerie is opgetreden en verantwoording is afgelegd, zoveel feilen vertoont dat op basis daarvan geen eerlijk proces meer mogelijk is.
De verdediging baseert haar conclusie op een aantal afzonderlijke incidenten die in de volgende onderdelen kunnen worden samengevat:
a. betrouwbaarheid en positie van het deskundige ing. (deskundige 1),
b. wijze van totstandkoming van de contra-expertise en de onmogelijkheid nader contra- expertise op te laten maken,
c. beïnvloeding van de officier van de patholoog-anatoom.
ad a betrouwbaarheid en positie van (deskundige 1):
(Deskundige 1) was in 2000 werkzaam op het NFI en betrokken bij de ontwikkeling van het luminolonderzoek van bloedsporen. In die hoedanigheid heeft hij op 12 en 20 april en 5 juli 2000 geassisteerd bij het technisch onderzoek van de verbalisanten (1) en (2). Zijn aanwezigheid is vermeld in de processen-verbaal van de politie (p 280, 281 en 306 ) respectievelijk van de rechter-commissaris van de huiszoeking op 5 juli 2000. De verdediging verbindt hier conclusies aan als zou (deskundige 1) bij die onderzoeken al aanwijzingen hebben gegeven op het gebied van bloedspoorpatronenonderzoek. De verdediging leidt hieruit af dat er sprake zou zijn van vooringenomenheid bij deze deskundige, maar geeft niet aan waar dit uit zou blijken.
Vervolgens zou (deskundige 1) uitlatingen hebben gedaan die hij alleen kon doen als hij kennis droeg van de conclusies van (deskundige 2), die tevens zijn echtgenote is.
Dit laatste heeft de deskundige in zijn verklaring ter zitting van 25 november 2004 al weerlegt. Voorzover hij zich heeft uitgelaten over de plaats waar het slachtoffer zou zijn aangetroffen heeft hij aangegeven dat in zijn optiek als deskundige die al vele onderzoeken heeft gedaan op de plaats van een delict, de gang/hal dat een ongebruikelijke plaats is om zelfmoord te plegen.
Verder heeft de verdediging betoogd dat door deze genoemde omstandigheden, aanwezigheid bij eerdere onderzoeken van de plaats delict, gehuwd met een mede-rapporteur, en in dienst van het NFI, er aan in de weg staan dat (deskundige 1) als deskundige op het gebied van bloedspoorpatronen als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
De deskundige heeft, na dat hij in een bepaalde functie heeft deelgenomen aan bepaalde technische onderzoeken in het voorjaar van 2000, zijn opleiding vervolgd en zijn certificering behaald op het gebied van bloedspoorpatronen. Omtrent zijn kennis van de plaats delict en het onderzoek die hij bezat voordat hij als deskundige door de rechter-commissaris is benoemd is de deskundige door de verdediging bevraagd ter zitting van 25 november 2004 en heeft hij aangegeven in hoeverre dat zijn bevindingen, als vastgelegd in zijn rapport van 22 oktober 2003, heeft beïnvloed. Nu de verdediging op dit punt niet concreet aanvoert waar deze stelling verder op is gebaseerd wordt dit verweer gepasseerd.
Tot slot heeft de verdediging nog aan gevoerd dat deze deskundige lijdt aan blikvernauwing omdat hij niet bereid zou zijn mee te denken aan mogelijke experimenten om enkele door de verdediging opgeworpen hypotheses verder te onderzoeken. Dit onderdeel mist feitelijke grondslag doordat de verdediging aan de rechtbank noch aan de rechter-commissaris concrete verzoeken tot nader deskundig- of tegenonderzoek heeft gedaan. Het staat de deskundige vrij vanuit zijn deskundigheid opgeworpen voorstellen en hypotheses desgewenst tegen het licht te houden, zoals die hem door de verdediging in vragen zijn voorgehouden ter zitting van 25 november en 16 december 2004.
De rechtbank merkt nog op dat op 17 mei 2004 (deskundige 3) een contra-expertise heeft uitgebracht. Hij komt in zijn rapport, waarin hij de bevindingen van (deskundige 1) bespreekt, tot onder meer de volgende conclusies:
"hoewel dit bewijs (gebaseerd) is op een mening, een tweede, volgende expert in bloedspoorpatroononderzoek tot een gelijkwaardige conclusie zal komen."
ten aanzien van de kleding van verdacht:
"Deze paragraaf alsmede de getrokken conclusies zijn geschreven met alle aandacht voor dergelijke alternatieve voorstellen."
en ten slotte:
"is de beschouwing van het bewijs juist en zou door een rechtbank in het Verenigd Koninkrijk aanvaard worden."
Hetgeen de verdediging verder over de betrouwbaarheid van de getuige-deskundige(deskundige 1) heeft aangevoerd betreft de waardering van zijn rapport en verklaring als bewijs, en behoeft geen verdere bespreking op dit punt.
Ad b. (on)mogelijkheid van contra-expertise
De contra-expertise in deze zaak is uitgevoerd door de Schotse (deskundige 3) Bij gelegenheid van het verhoor als deskundige op 25 november 2004 heeft (deskundige 1) aangegeven dat hij zelf de rechter-commissaris heeft geadviseerd om hem een contra-expertise op te laten maken. Dit is mede ingegeven omdat er wereldwijd maar weinig deskundigen op het gebied van bloedspoorpatronen te vinden zijn en (deskundige 3) in staat geacht moet worden de door (deskundige 1) gebruikte methode door te lichten. Tevens is uit de verklaring van (deskundige 1) gebleken dat het ondoenlijk zal zijn nog een deskundige op dit gebied te vinden die niet op een of andere manier kennis heeft genomen van deze zaak omdat (deskundige 1) hem heeft besproken op menig congres en/of deskundigen-bijeenkomst.
De verdediging heeft echter niet aangegeven dat zij thans een contra-expertise nog noodzakelijk achtte, zodat de omstandigheid dat er geen onafhankelijke deskundige benoemd zou kunnen worden ook als niet ter zake doend gepasseerd wordt.
Ad c verzoek van de officier aan de patholoog-anatoom
Blijkens zijn getuigenverklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 24 september 2004, is de patholoog-anatoom (naam patholoog-anatoom) door de officier van justitie opgebeld naar aanleiding van de inhoud van zijn voorlopig sectieverslag. Zijn conclusies in het definitieve sectieverslag heeft hij daarom anders verwoord. De verdediging heeft betoogd dat dit handelen van de officier van justitie duidt op gebrek aan transparantie en dat de officier dit niet had mogen doen.
Nu echter uit de verklaring van (patholoog-anatoom), alsmede uit het dossier, blijkt dat beide stukken, te weten het voorlopige sectieverslag van 11 april 2000 en het definitieve sectieverslag van 30 mei 2000, aan het dossier zijn toegevoegd ziet de rechtbank niet in hoe de telefonische conversatie tussen de officier en de deskundige het belang van de verdediging kan hebben geschaad.
De rechtbank concludeert dat de officier van justitie ontvankelijk is.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
De bewijsbeslissing.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder parketnummer 01/045066-00 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging.
Bij de beantwoording van de vraag of het slachtoffer zich mogelijk zelf van het leven heeft beroofd door haar keel door te snijden, heeft de rechtbank met name het volgende van doorslaggevend belang geacht.
Patholoog (naam patholoog) constateert in zijn sectierapport van 30 mei 2000 dat er sprake was van een halssnede met een lengte van 16 cm, met de linkerpunt 3 cm links van het midden en de rechterpunt rechts zij-achterwaarts in de hals, waarbij het onderhuidweefsel in de hals rechtszijwaarts was gekliefd, de rechter gemeenschappelijke halsslagader was geheel gekliefd, en dat er geen aarzelingsnedes waren.
(Deskundige 2) concludeert in haar rapport van 1 december 2003 onder meer dat de wond aan de hals is veroorzaakt door een enkelvoudige, krachtige, snijdende beweging van links naar rechts, zonder aanwijzingen voor herhaaldelijk snijden of hakken. De bijna horizontale oriëntatie van de wond is volgens haar ongebruikelijk bij zelfverwonding; uit de literatuur blijkt dat de sneden bij zelfmoord meestal schuin verlopen van hoog naar laag, beginnend onder de kaakhoek tot aan de voorzijde van de hals, bij rechtshandigen van linksboven naar rechtsvoor, bij linkshandigen van rechtsboven naar linksvoor. Gezien de richting van de snede en de hoek die het mes heeft gemaakt is deze verwonding volgens haar moeilijk door het slachtoffer zelf toe te brengen, aangezien dit een bijzonder onhandige stand en beweging van de arm zou vereisen, terwijl zij het voorts twijfelachtig vindt of onder die omstandigheden voldoende kracht kan worden ontwikkeld om een dergelijke snede te veroorzaken. Op grond van de informatie beschikbaar in de National Injuries Database en de berekeningen die zij op grond daarvan heeft gemaakt, alsmede op grond van de literatuur concludeert (deskundige 2) verder dat de keuze van een gang als locatie voor zelfmoord door middel van het doorsnijden van de hals hoogst ongebruikelijk is en dat men meestal kiest voor een locatie waar men zich op zijn gemak voelt, zoals de slaapkamer of de badkamer voor de spiegel waar men een goed zicht heeft op de hals. Ongebruikelijk is volgens haar eveneens de keuze van een broodmes als wapen bij suicide, alsook het feit dat het slachtoffer een vrouw is. Van het totaal aantal vrouwelijke slachtoffers (39) dat met doorgesneden keel in huis werd aangetroffen had niet een de verwonding zelf toegebracht. Volgens (deskundige 2) wordt het doorsnijden van de keel in de literatuur beschouwd als een gewelddadige methode van zelfmoord, die men, zoals met de meeste gewelddadige methodes, hoofdzakelijk ziet bij mannen.
De technisch rechercheurs (1) en (2) concluderen in hun proces-verbaal van 12 mei 2000 dat er gelet op het aangetroffen bloedsporenbeeld verschillende mogelijke wijzen zijn waarop het slachtoffer om het leven kan zijn gekomen. De meest natuurlijke en voor de hand liggende mogelijkheid, die het meest past bij de aangetroffen bloeddruppels op het shirt van het slachtoffer, is volgens hen echter de volgende: een ander heeft het mes in zijn/haar rechterhand gehouden, vervolgens het mes op de voorzijde van de hals aangezet, terwijl hij/zij aan de rugzijde van het slachtoffer stond, hierna een snijdende beweging gemaakt van links naar rechts, waarna de ander het mes met snelheid heeft weggetrokken in een achterwaartse beweging. Deze conclusie hebben zij gehandhaafd, ook na het uitvoeren van een reconstructie van alle door hen genoemde mogelijkheden. Daarbij hebben zij op grond van de uitgevoerde reconstructie geconstateerd dat de handeling die hoort bij het zichzelf de keel doorsnijden door het slachtoffer, met name het met kracht maken van een draaiende beweging met pols en schouder, zodanig dat het uiteinde van het mes van links naar rechts en van boven naar beneden bewoog, zodat hierdoor bloedspatten werken veroorzaakt onder verschillende hoeken, die daarna bij meting toch weer tot een punt van impact kunnen komen, een tegennatuurlijke en/of onnodige handeling is.
(Deskundige 1) heeft voorts op grond van het door hem verrichte bloedspoorpatroononderzoek in zijn rapport van 22 oktober 2003 onder meer geconcludeerd dat de houding die het slachtoffer volgens zijn analyse moet hebben ingenomen ten tijde van en kort na het ontstaan van de halsslagaderlijke bloeding, het geconstateerde patroon van weggeslingerd bloed en de overdrachtspatronen op de rechtermuur van de hal niet passen bij een scenario waarin het slachtoffer ongestoord de verwonding aan de hals toebrengt. Het totale bloedsporenbeeld is volgens(deskundige 1) strijdig met de stelling dat de verwonding aan de hals door het slachtoffer is toegebracht, maar is wel verenigbaar met de stelling dat het letsel door een ander is toegebracht.
Voorgaande in onderlinge samenhang bezien kan naar het oordeel van de rechtbank tot geen andere conclusie leiden dan dat het slachtoffer door een ander om het leven is gebracht.
De rechtbank heeft zich vervolgens voor de vraag gesteld gezien wie het slachtoffer de keel heeft doorgesneden. Daarbij is met name van belang of mogelijkerwijs een ander dan verdachte zulks gedaan kan hebben. De rechtbank heeft daarbij met name de volgende feiten en omstandigheden in acht genomen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de voordeur van de woning van hem en het slachtoffer zelf op het nachtslot heeft gedaan bij het weggaan, dat zijn vriendin dat ook altijd deed, ook als ze thuis waren, en dat hij de deur van nachtslot heeft gehaald toen hij thuiskwam na zijn fietstocht. De politie heeft bij het eerste betreden van de plaats delict geconstateerd dat de voordeur en deurstijlen geen braaksporen of andere bijzonderheden vertoonden.
Verder is met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid vast te stellen dat het wapen dat is gebruikt om het slachtoffer de keel door te snijden, een gekarteld mes betreft dat afkomstig is uit de keuken in de woning van verdachte en het slachtoffer. Verdachte heeft het mes immers herkend als een mes dat hij en het slachtoffer gebruikten en dat normaliter in de keuken lag, terwijl voorts in de keuken een lege foedraal van een mes is aangetroffen.
Voorgaande omstandigheden wijzen naar het oordeel van de rechtbank erop dat iemand die goed bekend was in de woning en beschikte over een huissleutel het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Nu verdachte heeft verklaard dat alleen hij, het slachtoffer en misschien zijn ouders een sleutel van de woning hebben en dat hij nooit een huissleutel heeft verloren, niet is gebleken van aanwijzingen dat de ouders van verdachte enige betrokkenheid hebben gehad bij de doding van het slachtoffer en voorts niet is gebleken van een ander persoon die aan voornoemde criteria voldoet, wijst een en ander reeds duidelijk in de richting van verdachte als dader.
Daar komt bij dat verdachte, hoewel hij uitgebreid en gedetailleerd verklaart over hetgeen hij heeft gedaan tussen 8.30 uur en 11.00 uur, geen verklaring ervoor heeft kunnen geven dat een aantal getuigen hem omstreeks 9.00 uur bij zijn woning hebben gezien, noch heeft kunnen verantwoorden hoe hij de tijd tussen 9.00-9.15 uur (toen hij werd gezien terwijl hij wegfietste bij de woning), althans in elk geval omstreeks 9.20 uur (toen hij mogelijk nog is gezien door (getuige), ondersteuner van de cliëntenraad van (instelling)) en 9.55 uur (toen hij fietsend op de Heimanslaan is gezien door (getuige 2)) heeft doorgebracht.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het niet noodzakelijk geacht de getuige (naam getuige)te horen en derhalve het verzoek van de raadsman tot heropening van het onderzoek niet ingewilligd.
Tot slot is bij technisch onderzoek gebleken dat op de kleding die verdachte op de ochtend van 10 april 2000 droeg, te weten verdachtes broek en schoenen, bloedspatten van het slachtoffer zaten, welke bloedspatten blijkens het door (deskundige 1) verrichte bloedspoorpatroononderzoek alleen kunnen zijn ontstaan door drie mechanismen, te weten door bloed in bloed, door uitgeademd bloed of door een arteriële bloeding. Al deze mechanismen impliceren volgens (deskundige 1) dat het slachtoffer nog in leven was tijdens het ontstaan van de bloedspatten. (Deskundige 1) stelt in zijn rapport dat het ontstaan van bloedspatten op de kleding door het lopen in bloed mogelijk is, maar dat de grootte en positie van de aangetroffen bloedspatten op de linkerschoen deze hypothese niet ondersteunen. Bij lopen door bloed ontstaan over het algemeen namelijk grotere spatten dan aangetroffen op de linkerschoen. Evenmin kunnen de spatten zijn ontstaan door het met de rechterschoen in bloed lopen, aangezien dit geen verklaring biedt voor de kleine bloedspatjes op de buitenzijde van de linkerschoen. Ter zitting van 25 november en 16 december 2004 heeft (deskundige 1) ter toelichting op zijn rapport nog opgemerkt dat kleine bloedspatjes zoals aangetroffen alleen kunnen ontstaan indien met een aanzienlijke kracht door bloed wordt gelopen.
Ten aanzien van de door de verdediging geopperd mogelijkheid dat de bloedspatten op de broek en linkerschoen van verdachte zijn ontstaan ten gevolge van het door bloed lopen door een derde (ambulancepersoneel, politie) heeft (deskundige 1) ter zitting van 25 november 2004 opgemerkt dat bij het voorzichtig lopen op het tapijt geen bloedspatten vrijkomen, en dat, als het lopen door een derde al tot bloedspatten zou hebben geleid, naar zijn verwachting geen sprake zal zijn van dezelfde soort bloedspatten. Met betrekking tot de vraag of de bloedspatten op de broek van verdachte kunnen zijn ontstaan doordat bloed van de handen van een derde in een bloedpoel vallen, heeft (deskundige 1) op voornoemde zitting aangegeven dat dan wel sprake zou zijn van het mechanisme van bloed in bloed, maar dat de derde in zo'n geval wel heel dicht bij zou moeten hebben gestaan. Op de zitting van 16 december 2004 heeft (deskundige 1) dit aangevuld met de opmerking dat het desbetreffende halletje heel nauw was en dat daar niet veel ruimte was om met zijn tweeën of meer te staan dan wel rond te lopen, terwijl het slachtoffer daar op de vloer lag.
De hypothese van de verdediging dat de op de plaats delict aanwezige hond de bloedspatten heeft veroorzaakt bij het uitschudden van zijn vacht of bij het schudden met zijn kop, heeft (deskundige 1) opgemerkt dat het bloed dan wel van de hond moet hebben afgedropen, en dat hij geen sporen heeft aangetroffen van de hond op de plaats delict, noch sporen die duiden op een harentransfer. Tevens heeft hij verklaard dat de bloedspat op de buitenzijde van de linkerschoen van verdachte onder een hoek van 90 graden op de schoen is terecht gekomen.
De rechtbank kan op grond van het rapport van (deskundige 1), mede in het licht van zijn toelichting daarop ter zitting van 25 november en 16 december 2004, tot geen ander oordeel komen dan dat verdachte, gelet op de op zijn broek en linkerschoen aangetroffen bloedsporen, in de directe nabijheid van het slachtoffer is geweest, ten tijde van of zeer kort na het toebrengen van de verwonding in de hals. De door de verdediging geopperde alternatieve mogelijkheden waarop de bloedspatten op verdachtes kleding kunnen zijn ontstaan, acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk en vindt ook in het geheel geen steun in de resultaten van het verrichte onderzoek.
Zo komt de door de verdediging geopperde hypothese dat verdachte kruiselings (met zijn rechtervoet schuin voor langs zijn linkerschoen) in het bloed kan zijn gestapt en op die manier met zijn rechterschoen bloedspatten op de linkerzijde van de buitenzool van de linkerschoen heeft doen ontstaan uiterst onwaarschijnlijk voor, evenals dat het ambulancepersoneel of de politie, allen personen die uit hoofde van hun functie geacht kunnen worden voorzichtig en oplettend op een plaats delict op te treden, met aanzienlijke kracht door een bloedpoel is gelopen. Dat bloed van de handen van een dezer personen zou zijn gedruppeld in bloed en weer zou zijn opgespat tegen de kleding van verdachte acht de rechtbank evenmin aannemelijk nu daarvan geen sporen zijn aangetroffen alsmede uit andere bewijsmiddelen niets gebleken is dat deze hypothese ondersteund.
De hypothese van de bloed rondspattende hond schuift de rechtbank verder terzijde als volstrekt ongeloofwaardig, nu niet is gebleken dat de hond op de plaats delict zodanig ernstig onder het bloed zat dat hij bloedspatten op verdachte zou hebben kunnen veroorzaken, zeker niet op de buitenzijde van de linkerschoen van verdachte, omdat deze bloedspat rond is, hetgeen volgens (deskundige 1) impliceert dat deze onder een hoek van 90 graden op die plaats is aangebracht. Daartegen pleit ook dat geen hondenafdrukken in bloed of haartransfersporen zijn aangetroffen.
Gelet op al het vorenstaande, bezien in onderling verband, is de rechtbank van oordeel dat het verdachte is geweest die het slachtoffer op 10 april 2000 om het leven heeft gebracht door haar de keel door te snijden.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
(01/045066-00)
op 10 april 2000 te Hintham, gemeente 's-Hertogenbosch, opzettelijk (slachtoffer 1) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de keel van die (slachtoffer 1) met een mes doorgesneden, tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer 1) is overleden.
(01/045042-04)
op 26 november 2003 te 's-Hertogenbosch (slachtoffer 2) (stagiaire GGz) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend (al schreeuwend) met gestrekte armen in de richting van de halsstreek en het hoofd van die (slachtoffer 2) gerend/gelopen.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid van de feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Omtrent de geestvermogens van verdachte zijn door de psycholoog Zwegers en de psychiater Van Panhuis ieder twee rapporten opgemaakt. De eerste rapporten stammen uit 2000 (psychologisch rapport d.d. 24 augustus 2000 en psychiatrisch rapport d.d. 18 augustus 2000) en de tweede rapporten uit 2004 (psychologisch rapport d.d. 22 juli 2004 en psychiatrisch rapport d.d. 14 juli 2004).
Op de terechtzitting van 16 december 2004 zijn beiden deskundigen nader gehoord over hun rapportages.
Beide deskundigen komen tot de conclusie dat verdachte lijdende is aan een ernstige, chronisch ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Echter hun diagnose is niet eensluidend.
Psycholoog Zwegers komt tot de conclusie dat meest waarschijnlijk sprake is van schizofrenie van het paranoïde type met grootheidswaan. Volgens de psychiater Van Panhuis is sprake van chronische waanstoornis en pervasieve ontwikkelingsstoornis, nno.
De psycholoog heeft op zitting verklaard dat enkel sprake is van een kwalificatie-verschil tussen hem en de psychiater. Hun beschrijvende diagnose van de stoornis van verdachte is gelijkluidend.
Gelet hierop acht de rechtbank het verschil in diagnose geen belemmering om tot de constatering te komen dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Beide deskundigen hebben geconcludeerd dat deze stoornis bestond op het moment van de delictsgedraging en dat verdachte thans ook nog lijdende is aan deze stoornis.
Echter, in hun rapporten uit 2004 alsmede op zitting wilden de deskundigen zich niet uitspreken over de vraag of sprake was van een causaal verband tussen de vastgestelde abnormale geestesgesteldheid en de verweten gedraging. Als belangrijkste reden hiervoor gaf men dat sprake is van een ontkennende verdachte met wie men niet over het tenlastegelegde feit heeft kunnen praten. Bovendien stelde men zich op het standpunt dat een uitspraak over de mate van toerekeningsvatbaarheid voorbehouden is aan de rechtbank.
De psychiater heeft ter terechtzitting verklaard dat de psychose duidelijk herkenbaar is als sturende grootheid in het handelen van verdachte. Hij heeft tevens verklaard dat de stoornis het gedrag van verdachte altijd bepaalt.
De psycholoog heeft ter terechtzitting verklaard dat een causaal verband tussen de stoornis en het feit niet kan worden uitgesloten. Hij is van mening dat de stoornis het gehele cognitieve handelen van betrokkene bepaalt. Hij heeft gesteld dat elk handelen door betrokkene is bepaald door de psychose. Desgevraagd heeft de psycholoog verklaard dat hij zou gokken op ontoerekeningsvatbaarheid in verband met de zeer ernstige aard van de stoornis.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat er sprake is van een causaal verband tussen de vastgestelde abnormale geestesgesteldheid en de verweten gedraging en dat de abnormale geestesgesteldheid zodanig is dat zij aan de toerekening van het feit (01/045066-00) aan de dader in de weg staat.
Nu sprake is van een chronische stoornis die in elk geval al vanaf 2000 bestond en het feit met parketnummer 01/045042-04 werd gepleegd tijdens een crisisopname bij de GGz, in combinatie met voornoemde rapporten, is de rechtbank van oordeel dat het voorgaande ook geldt voor dit feit.
Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van rechtsvervolging omdat de feiten hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kunnen worden toegerekend.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 37a, 37b, 39, 57, 285, 287
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID
De op te leggen maatregel.
De eerder genoemde deskundigen hebben geconcludeerd dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
De rechtbank neemt deze conclusie en de gronden waarop zij berust over en maakt deze tot de hare.
In de eerste rapporten (2000) van de psycholoog en psychiater concluderen zij dat met name wanneer verdachte zijn antipsychotische medicatie niet dan wel niet consequent inneemt de stoornis aanleiding kan zijn voor gevaarlijk gedrag ten aanzien van zichzelf of anderen.
In hun rapporten van 2004 stellen zij zich op het standpunt dat ze geen uitspraak kunnen doen over de kansen op recidive.
Ter terechtzitting heeft de psycholoog verklaard dat hij de kans op recidive niet groot acht. Bij verdachte is sprake van een gesloten systeem van wanen waarbij verdachte praktisch geen dreiging van buitenaf ervaart. De psychiater heeft verklaard dat het risico op geweld bij psychotische patiënten heel klein is. In het geval van verdachte speelt volgens hem een rol dat er in de tussenliggende jaren niets meer is gebeurd, behalve een klein incident (01/045042-04). Het hebben van een strafblad heeft grotere voorspellende waarde dan de psycho-pathologie bij het bepalen van gevaar voor herhaling. In het geval van verdachte zijn er weinig tot geen stressfactoren. Huisvesting, financiën, controle middelengebruik en een netwerk zijn aanwezig. Medicatie en structuur zijn belangrijke risico-management-tools gebleken.
Beide deskundigen hebben voorts ter zitting, geconfronteerd met het gegeven dat verdachte in de afgelopen vier jaar betrokken is geweest bij meerdere gewelddadige incidenten, opgemerkt dat men wel moet weten hoe men met een patiënt als verdachte dient om te gaan.
De rechtbank neemt de conclusies van deze deskundigen niet over.
Uit het dossier blijkt dat er in de periode vanaf het bewezenverklaarde feit van april 2000 meerdere gewelddadige incidenten, waaronder het tweede bewezenverklaarde feit, zijn geweest. Deze incidenten hebben zich vooraf afgespeeld rond de verhoren van verdachte (10-11 april 2000, 26 oktober 2001 en 10 en 11 februari 2004) of op zitting (raadkamer van 13 april 2004) en van al deze incidenten is door middel van proces-verbaal melding gemaakt in het dossier. Daaruit volgt dat verdachte op zeer onverwachte momenten ineens in woede uit kan barsten en vervolgens lichamelijk fors geweld gebruikt als vuistslagen, schoppen en (door)bijten. Dat van het overgrote deel van deze feiten geen aangifte is gedaan door de slachtoffers doet niets af aan de ernst van deze feiten. Op grond van de aard van deze incidenten is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat externe factoren geen invloed hebben op verdachte. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens de psycholoog in het contact tussen verdachte en anderen een mate van achterdocht bij verdachte aanwezig is en dat het gedrag van verdachte tegenover verbalisanten terug te voeren is op de grootheidswaan van verdachte.
Daarbij in aanmerking nemend dat verdachte afgelopen periode nauwe begeleiding door zijn case-manager van de GGZ heeft gehad en in dat kader meerdere malen is opgenomen in de crisis-opvang, is de rechtbank van oordeel dat het waansysteem van verdachte minder gesloten is dan de psycholoog en psychiater hebben verklaard.
Gelet hierop is de rechtbank van mening dat er sprake is van een reële kans op gevaar voor recidive en gevaar voor de veiligheid van verdachte en/of de maatschappij.
Verdachte geldt als een in principe te behandelen patiënt. De crisis-opnames van afgelopen jaren hebben dit ook aangetoond.
De rechtbank overweegt dat de hierna te kwalificeren feiten een misdrijf betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld alsmede een misdrijf dat is omschreven in artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht terwijl de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist en het misdrijven betreft die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Gelet op de ernst van het herhalingsgevaar en de aard van de stoornis is iedere andere vorm van behandeling dan verpleging van overheidswege uitgesloten.
DE UITSPRAAK
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 01/045066-00 primair is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 01/045066-00 subsidiair en onder 01/045042-04 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. 01/045066-00 subsidiair:
Doodslag.
(artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht)
T.a.v. 01/045042-04:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
(artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht)
Verklaart verdachte niet strafbaar voor deze feiten.
BESLISSING:
T.a.v. 01/045066-00 primair:
Vrijspraak, achtende de rechtbank het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
T.a.v. 01/045066-00 subsidiair, 01/045042-04:
Ontslag van alle rechtsvervolging.
T.a.v. 01/045066-00 subsidiair, 01/045042-04:
Terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.J.M. de Vries, voorzitter,
mr. R.C. Stijnen en mr. J.H.J. Evers, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P.D.H. Selhorst, griffier
en is uitgesproken op 30 december 2004.
Mr. Evers is buiten staat te tekenen.