ECLI:NL:RBSHE:2004:AS3111

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1580 ALGEM
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar wegens ontbreken gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 16 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 maart 2003, waarin werd vastgesteld dat er verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen gold voor de in haar bedrijf werkzame prostituees. Dit bezwaar werd door verweerder op 7 mei 2003 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar ontbraken. Eiseres had echter op 1 april 2003 bezwaar gemaakt, maar dit was een pro forma bezwaarschrift zonder gronden. Verweerder had eiseres op 4 april 2003 geïnformeerd dat de gronden ontbraken en dat dit verzuim binnen vier weken hersteld diende te worden.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder wel bekend was met de gronden van het bezwaar, verwijzend naar een eerdere brief aan de belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet in redelijkheid kon besluiten om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank benadrukte dat eiseres tijdig om uitstel had verzocht om de gronden in te dienen, en dat verweerder dit verzoek zonder motivering had genegeerd. De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar niet gerechtvaardigd was, en dat verweerder in zijn besluitvorming niet zorgvuldig had gehandeld.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 644,00, en dient het Uwv het door eiseres gestorte griffierecht van € 232,00 te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbenden kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
AWB 03/1580 ALGEM
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres], wonende te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigde mr. A. Stevens,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door het Uwv kantoor te Amsterdam.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft verweerder eiseres kennis gegeven van zijn besluit dat verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen wordt aangenomen voor de in haar bedrijf werkzame prostituees.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 mei 2003 kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is beroep aangetekend. Het beroep is behandeld ter zitting van 29 november 2004, waar eiseres is verschenen in de persoon van N.A. Sweron, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder is zoals tevoren schriftelijk was aangekondigd niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Namens eiseres is op 1 april 2003 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 maart 2003. Tussen partijen is niet betwist dat dit een zogeheten pro forma bezwaarschrift betrof waarin geen gronden van het bezwaar stonden vermeld.
Bij brief van 3 april 2003 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift schriftelijk bevestigd. Op 4 april 2003 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres schriftelijk bericht dat - onder meer - de gronden van het bezwaar ontbreken en dat dit verzuim binnen vier weken na dagtekening van deze brief diende te worden hersteld. Daarbij is er op gewezen dat overschrijding van deze termijn niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar kan meebrengen. Ook is eiseres er op gewezen dat, behoudens overmachtsituaties, de termijn niet verlengd kan worden.
Bij faxbericht van 2 mei 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres Mr. A. Schouten verweerder bericht dat eiseres zich tot hem heeft gewend met het verzoek haar belangen te behartigen. Tevens heeft hij verzocht om uitstel van motivering tot 15 mei aanstaande, aangezien het feitenonderzoek nog niet geheel was afgerond.
Verweerder heeft daarop bij het thans bestreden besluit van 7 mei 2003 het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het indienen van gronden was verstreken, zonder dat de gronden van het bezwaar waren ingediend.
In beroep heeft eiseres zich – samengevat – op het volgende standpunt gesteld.
Primair stelt eiseres dat verweerder wel bekend was met de gronden van het bezwaar. Zij wijst daarbij op de brief van 17 december 2002 aan de belastingdienst, bij verweerder binnengekomen op 23 januari 2003, waarin namens eiseres kenbaar wordt gemaakt dat zij het niet eens is met de conclusie dat er sprake is van gezag over de prostituees.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat zij eiseres in dit standpunt niet kan volgen, nu in het pro forma bezwaarschrift niet wordt gerefereerd aan deze brief. Ook in het faxbericht van 2 mei 2003 wordt niet naar de brief van 17 december 2003 verwezen. Deze grief kan daarom niet slagen.
Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de zorgvuldigheid en de redelijkheid in de bezwaarprocedure. Eiseres acht het niet redelijk om niet te reageren op het faxbericht van 2 mei 2003, nu daarin slechts om veertien dagen uitstel is verzocht. Indien verweerder dit verzoek niet wenste te honoreren had verweerder toch in ieder geval een kortere termijn (desnoods binnen een paar dagen) kunnen stellen om het bezwaarschrift nader te motiveren. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig jegens eiseres gehandeld. Daarbij heeft eiseres gewezen op de omstandigheid dat met het maken van bezwaar niet is gewacht tot de laatste dag van de bezwaartermijn. Indien eiseres dat wel had gedaan, zou verweerder vervolgens vier weken uitstel hebben gegeven voor het indienen van de gronden van het bezwaar en zou de uiterste termijn 16 mei 2003 zijn geweest. Door het indienen van het pro forma bezwaar op 6 maart 2003 is deze termijn verkort met veertien dagen. Een verzoek om verlenging tot 15 mei 2003 had verweerder derhalve moeten honoreren.
De rechtbank volgt eiseres hierin en overweegt als volgt.
Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat verweerder bevoegd is om een bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan – onder meer – het vereiste dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat, zij het dat de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid moet hebben gehad om het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen. Met betrekking tot de hantering van die bevoegdheid heeft verweerder nadere regels gesteld in het Reglement 2001. Met betrekking tot vormverzuim is het volgende vastgelegd:
"Art. 5 vormverzuimen
1. Als niet is voldaan aan art. 6:5 van de wet of aan enig ander wettelijk vereiste, wordt de indiener in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te
herstellen.
2. Bij overschrijding van deze termijn, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard."
Het Reglement 2001, waarvan art. 31 bepaalt dat het in werking treedt op
1 januari 2001, is op 6 februari 2001 gepubliceerd in de Stcrt. 2000, 26, en was
derhalve bekend gemaakt ten tijde in dit geding van belang.
Art. 5 van het Reglement 2001 geeft, zo blijkt uit het voorgaande, slechts een beperkte invulling aan het bepaalde in art. 6:6 van de Awb. In het geval niet is
voldaan aan art. 6:5 van de wet of aan enig ander wettelijk vereiste, wordt aan de indiener een termijn van vier weken gegeven om het verzuim te herstellen. De
rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze invulling niet buiten de grenzen van art. 6:6 van de Awb is getreden.
Als verweerder van de bedoelde bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren gebruik maakt, dient het besluit daartoe te zijn gebaseerd op een
afweging van de in het desbetreffende geval relevante omstandigheden en belangen, waarvan in de motivering van het besluit moet blijken.
Gelet op alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiseres
niet-ontvankelijk te verklaren in haar bezwaar. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde van eiseres bij zijn brief van 2 mei 2003 tijdig - binnen de door verweerder gestelde termijn van vier weken - om nader uitstel heeft verzocht om de gronden in te dienen waarop het bezwaar berust, welk verzoek met reden was omkleed. Met betrekking tot die voor het uitstelverzoek aangevoerde reden, merkt de rechtbank op dat de raadsman van eiseres zich met recht op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het kunnen formuleren van inhoudelijke grieven eerst een feitenonderzoek diende plaats te vinden. De rechtbank wijst er in dit verband op, dat met het oog op een goede heroverweging van het primaire besluit, een gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld om op de zaak toegesneden gronden in te dienen. Uiteraard zal eiseres er anderzijds voor moeten zorgen dat de procedure niet nodeloos wordt vertraagd, maar de rechtbank kan niet inzien waarom in het onderhavige geval aan het verzoek van
2 mei 2003 zonder motivering voorbij is gegaan en niet in een - kort - uitstel is bewilligd. Daar komt bij dat, zoals door de gemachtigde van eiseres is opgemerkt, indien eerst aan het eind van de bezwaartermijn bezwaar zou zijn gemaakt, eveneens een termijn van vier weken (tot 16 mei 2003) zou zijn gegeven. Eiseres zou aan die hersteltermijn zonder meer hebben kunnen voldoen. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 8 augustus 2001, AB 2001/316 met noot en 3 februari 2004, RSV 2004/135.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voorliggende geval niet in redelijkheid gebruik had behoren te maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 6:6 van de Awb om het bezwaar van eiseres
niet-ontvankelijk te verklaren op de in het bestreden besluit aangegeven reden.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het beroep is gegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
€ 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad
€ 232,00 dient te worden vergoed.
Mitsdien zal worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 232,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van J. de Best als griffier op 16 december 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
Samenvatting
NO-bezwaar wegens ontbreken gronden van bezwaar.
Gemachtigde van eiseres heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de bezwaargronden. De rechtbank is van oordeel dat de raadsman van eiseres zich met recht op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het formuleren van inhoudelijke grieven eerst een feitenonderzoek diende plaats te vinden. De rechtbank heeft erop gewezen dat met het oog op een goede heroverweging van het primaire besluit een gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld om op de zaak toegesneden gronden in te dienen. Uiteraard zal eiseres er anderzijds voor moeten zorgen dat de procedure niet nodeloos wordt vertraagd, maar de rechtbank kan niet inzien waarom in het onderhavige geval aan het uitstelverzoek voorbij is gegaan en niet in een -kort- uitstel is bewilligd.