RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde drs. P.N.M. Goossens, medewerker bij Bol Fiscalisten te Boxmeer,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigden mr. D.M.G.M.W. Heijnen en W. Heijmans, werkzaam bij het Uwv te Helmond.
Eiseres is sedert oktober 1993 arbeidsongeschikt en ontvangt in verband hiermee sedert 3 oktober 1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100 %.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft verweerder de inkomsten van eiseres uit onderneming over het jaar 2001 in aanmerking genomen en met toepassing van artikel 58 van de WAZ bepaald dat zij ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100 %, maar dat zij uitkering ontvangt, als ware zij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35 %. Het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar is bij besluit van 24 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij primair besluit van 8 januari 2003 heeft verweerder een deel van de WAZ-uitkering, ontvangen over 2001, van eiseres teruggevorderd.
Tegen het besluit van 24 december 2002 en het besluit van 8 januari 2003 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift, voor zover gericht tegen het besluit van 8 januari 2003, aan verweerder doorgezonden met het verzoek dit te behandelen als bezwaar.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 september 2004, waar verweerder en eiseres zijn verschenen bij gemachtigde.
Samen met haar echtgenoot exploiteerde eiseres een horecaonderneming. Deze onderneming is per 31 december 2001 gestaakt. Verweerder heeft het aan eiseres toe te rekenen inkomen uit zelfstandige arbeid over 2001 vastgesteld op € 39.172,00. Daarin is tevens begrepen € 21.445,00 aan vrijgevallen (fiscale) oudedagsreserve, (ook wel afgekort tot ‘for’, hierna te noemen: oudedagsreserve).
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de wijze waarop genoemd artikel 58 van de WAZ is toegepast. Het geschil spitst zich toe op de vraag of al dan niet terecht de in 2001 vrijgevallen oudedagsreserve ten bedrage van € 21.445,00 is betrokken bij eiseresses inkomen over 2001. In beroep heeft verweerder meegedeeld dat het bedrag aan vrijgevallen oudedagsreserve over 2001 in feite hoger is en € 23.580,00 bedraagt. Abusievelijk is dit niet eerder opgemerkt. Dit brengt volgens verweerder geen wijziging in de gehanteerde fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres bevestigd dat de vrijgevallen oudedagsreserve per 31 december 2001 € 23.580,00 bedroeg, zodat ook de rechtbank daarvan zal uitgaan.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op artikel 1, eerste lid, onder g (tot en met 31 januari 2001 stond dit in ‘i’, vanaf 1 januari 2002 in ‘g’) van de WAZ. Daarin staat dat winst uit onderneming de belastbare winst uit onderneming is, bedoeld in paragraaf 3.2.1. van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf van 3.2.4. van die wet. De oudedagsreserve valt onder paragraaf 3.2.3. van de Wet IB 2001. Daarom valt de vrijval van de oudedagsreserve niet in het winstbegrip van artikel 1, eerste lid onder i van de WAZ en had niet meegenomen mogen worden bij de berekening van de inkomsten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAZ wordt, indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid zou zijn.
Vanaf 1 januari 2001 is de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ingetrokken en is de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet van 11 mei 2000, Stb. 2000, 215, hierna: de Wet IB 2001) ingevoerd. Vóór 2001 werd de oudedagsreserve berekend door de belastingdienst en stond op het aanslagbiljet vermeld hoe hoog de oudedagsreserve per 1 januari van een jaar was. Met ingang van 1 januari 2001 moet de stand van de oudedagsreserve in de balans worden opgenomen en moeten mutaties worden opgenomen in de winst- en verliesrekening.
De rechtbank volgt hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet. Het in artikel 1, eerste lid, onder i en j, van de WAZ omschreven begrip “winst uit onderneming”, zoals deze bepalingen luidden tot en met 31 december 2001, is met name van betekenis voor de bepaling van de hoogte van de grondslag als bedoeld in artikel 8, alsmede voor de bepaling van de hoogte van de premie als bedoeld in artikel 71 en volgende van de WAZ. Dit begrip is daarentegen niet (rechtstreeks) aan de orde bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ, welk artikel ziet op korting van “de inkomsten uit arbeid”. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
14 maart 2003, RSV 2003/134.
Uitgangspunt bij de beoordeling van artikel 58 van de WAZ is dat de inkomsten van een zelfstandige als bij dit artikel bedoeld overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de CRvB ten aanzien van het soortgelijke artikel 33 van de AAW dienen te worden gesteld op het aan betrokkene toekomende deel van de fiscale nettowinst, tenzij gesproken moet worden van bijzondere omstandigheden.
Overeenkomstig de bepalingen in de Wet IB 2001 heeft eiseres de vrijgevallen oudedagsreserve opgenomen in de balans en de verlies- en winstrekening 2001. Met verweerder en anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat de vrijgevallen oudedagsreserve aangemerkt moet worden als fiscale winst uit onderneming, in de zin van de Wet IB 2001.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid.
Eiseres meent dat daarvan sprake is en heeft daartoe aangevoerd dat er door de invoering van de Wet IB 2001 geen evenwicht meer is. Tot en met 31 december 2000 hadden mutaties in de oudedagsreserve geen betekenis. Vanaf 1 januari 2001 leidt een toevoeging aan de oudedagsreserve tot vermindering van de grondslag van de WAZ alsmede tot vermindering van de verschuldigde premie.
Ook met betrekking tot de toepassing van artikel 58 van de WAZ werd het inkomen tot eind 2000 bepaald zonder rekening te houden met de toevoegingen (dotaties) aan de oudedagsreserve. Als gevolg hiervan meent eiseres dat zij een lagere uitkering heeft ontvangen in de jaren tot en met 2000, in vergelijking met een WAZ-gerechtigde die thans in een vergelijkbare situatie zit. Eiseres beroept zich op twee Ministeriële regelingen, van 19 december 2001, Stcrt. 2001, 249 en van 8 maart 2001, VN 2001/16.430. Daarin is onder meer bepaald dat de bij staking behaalde winst niet tot de premiegrondslag (artikel 71 e.v.) van de WAZ wordt gerekend.
Eiseres meent dat uit deze regelingen kan worden afgeleid dat het staken van een onderneming een bijzondere omstandigheid is. Aangezien het bij staking van een onderneming verplicht is om opgebouwde oudedagsreserve vrij te laten vallen, is deze verplichte vrijval een bijzondere omstandigheid in de zin van de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB, RSV 2003/134.
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 2 mei 2001, RSV 2001/150 heeft overwogen is voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ vereist dat de in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid moeten zijn verkregen. De rechtbank oordeelt dat de vrijgevallen oudedagsreserve inkomsten uit arbeid zijn, hetgeen van de zijde van eiseres ook niet is betwist. Dat deze arbeid eveneens in voorgaande jaren is verricht doet naar dezerzijds oordeel aan het voorgaande niet af.
Als uitgangspunt voor het aannemen van een bijzondere omstandigheid geldt dat ondubbelzinnig moet zijn aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de fiscale keuze (zie RSV 2001/150). Daar is in dit geval geen sprake van. De vergelijking met de situatie in RSV 2003/134 gaat niet op, omdat het daar een geval betrof waarin het niet mogelijk was de arbeidsinbreng van de man van betrokkene fiscaal tot uitdrukking te brengen.
De stelling van eiseres dat bij staking van de onderneming vrijval van de oudedagsreserve verplicht is en daarom een bijzondere omstandigheid oplevert volgt de rechtbank niet. De vergelijking met stakingswinst gaat niet op. Stakingswinst is uitgezonderd omdat de winst uitsluitend behaald met het staken van de onderneming niet beschouwd wordt als inkomen uit arbeid, als bedoeld in artikel 58 van de WAZ. Verweerder heeft in dit geval ook de stakingswinst (€ 131.340,00) buiten beschouwing gelaten. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen wordt de vrijgevallen oudedagsreserve wel als inkomen uit arbeid beschouwd. Anders dan bij stakingswinst staat het de ondernemer vrij in elk boekjaar mutaties in de oudedagsreserve aan te brengen. Met andere woorden, niet alleen bij staking van de onderneming kan de oudedagsreserve vrijkomen.
De rechtbank is verder niet gebleken van de door eiseres gestelde onevenwichtigheid tussen het jaar 2001 en de daarvoor gelegen jaren. Zoals hiervoor reeds is overwogen is het begrip “winst uit onderneming” niet (rechtstreeks) van toepassing bij artikel 58 van de WAZ. Eiseres heeft haar stelling dat zij een lagere uitkering zou hebben ontvangen, ook niet met cijfers onderbouwd. Uit de beschikbare stukken is gebleken dat over 1996, 1998 en 1999 geen korting op de WAZ-uitkering van eiseres is toegepast. In 2000 heeft wel een korting plaatsgevonden op grond van een winstaandeel van eiseres van fl. 41.285,00 en is uitkering betaald naar de klasse 65 tot 80%. In dat jaar heeft een dotatie plaatsgevonden van fl. 4.955,00. Indien deze dotatie in mindering zou zijn gebracht zou de berekening als volgt zijn: fl. 119.444,00 – (fl. 41.285,00 – f 4.955,00) fl. 36.330,00 : fl. 119.444,00 x 100% = 69,6%. Ook overigens acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de door eiseres gestelde onevenwichtigheid tot dermate onaanvaardbare resultaten zou leiden dat vrijgevallen oudedagsreserve om die reden ook vanaf 2001 bij de bepaling van inkomsten uit arbeid buiten beschouwing zou moeten blijven.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit van 24 december 2002 in rechte stand kan houden en dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als voorzitter en mr. A.W. Govers en mr. P.J.H. van Dellen als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 8 november 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.