RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door het Uwv te Zeist.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering krachtens de wet Beperking Inkomensgevolgen Arbeidsongeschiktheidscriteria (BIA) gedurende de periode van 27 januari 2003 tot 19 mei 2003 gekort met 20%.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2003 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de opgelegde maatregel gematigd wordt in die zin dat een maatregel van 10% korting op eisers uitkering wordt opgelegd. Het bezwaar van eiser is in zoverre gegrond verklaard.
De rechtbank heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 6:18 en 6:19 van de Awb en het beroep van eiser geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 3 juni 2003.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar eiser is verschenen. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De rechtbank overweegt op de eerste plaats dat nu verweerder het besluit van 28 maart 2003 bij het nieuwe besluit van 3 juni 2003 gewijzigd heeft door het opleggen van een maatregel van 10%, het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat geen belang meer aanwezig wordt geacht bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit.
Thans dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij het besluit van 3 juni 2003 terecht een maatregel heeft opgelegd bestaande uit een korting van 10% op de uitkering gedurende een periode van 16 weken lopende van 27 januari 2003 tot 19 mei 2003.
De rechtbank gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontving een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. In het kader van de eenmalige herbeoordeling TBA is eiser door verweerder herkeurd. Vervolgens heeft verweerder met ingang van 20 februari 1997 deze uitkeringen ingetrokken. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beslissing.
Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft verweerder eiser met ingang van 20 augustus 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de tijdelijke wet BIA.
Op zijn werkbriefje betreffende de periode van 30 december 2002 tot 27 januari 2003 heeft eiser aangegeven geen sollicitaties te hebben verricht.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in deze periode in onvoldoende mate getracht heeft passende arbeid te verkrijgen.
Eiser is van mening dat hem geen enkel verwijt treft aangaande het onvoldoende solliciteren. Zijn medische beperkingen, zoals vastgelegd door verzekeringsarts A.J. Kruiswijk in diens rapportage van 4 december 1996, zijn zodanig dat solliciteren in heel veel gevallen geen zin heeft. Verder speelt volgens eiser zijn opleidingsniveau een rol. Hij heeft alleen basisschool gevolgd. In de meeste functies wordt minimaal een LTS- opleiding gevraagd. Voor ongeschoolde arbeid acht eiser zich niet geschikt gezien zijn medische beperkingen. Verder geeft zijn leeftijd en het feit dat hij van 1977 tot 1997 een WAO-uitkering heeft genoten problemen bij het zoeken naar werk. Ook wanneer hij voldoende tracht om passende arbeid te verkrijgen, slaagt hij daar niet in. Zijn kansen op de arbeidsmarkt zijn veel te klein. Ook het reïntegratiebureau is met hem gestopt.
Eiser verwijst voorts naar een brief van 3 december 2001 waarin hij aan verweerder mededeelt dat hij niet kan voldoen aan de sollicitatieplicht. Verweerder heeft nooit op die brief gereageerd. Hij is van mening dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door alsnog na het verstrijken van 1 jaar na het schrijven van deze brief een maatregel op te leggen wegens onvoldoende solliciteren.
Eiser is voorts van mening dat het besluit van verweerder onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet duidelijk is of verweerder rekening gehouden heeft met de in het Besluit sollicitatieplicht genoemde criteria. Verder heeft verweerder volgens eiser niet aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen het onvoldoende solliciteren en het voortduren van de werkloosheid.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet BIA wordt het recht op uitkering vastgesteld op grond van hoofdstuk IIa van de Werkloosheidswet (WW).
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten eerste, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Verweerder heeft zijn beleid ter zake van de plicht van werknemers die op grond van de WW de plicht hebben om sollicitatie-activiteiten te ondernemen, neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22; hierna: Besluit sollicitatieplicht). Hierin staat onder meer vermeld dat van een werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering, in het algemeen wordt verwacht dat hij minimaal één concrete sollicitatie-activiteit per week verricht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW is verweerder verplicht de uitkering bij niet nakoming van vorengenoemde verplichting tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk te weigeren.
Ingevolge artikel 27, vierde lid, wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ten aanzien van eisers beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft op 3 december 2001 aan verweerder een brief gestuurd, waarin hij heeft aangegeven dat het voor hem niet meevalt om na 20 jaar WAO te voldoen aan de sollicitatieplicht. Voorts heeft hij daarin aangegeven dat het reïntegratiebureau met hem is gestopt omdat er geen werk voor hem is en dat hij op de sollicitaties die hij verricht bijna nooit een reactie krijgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet op deze brief heeft gereageerd.
Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de werkbriefjes in het daaropvolgende jaar (2002) blijkt dat eiser in de periodes van 31 december 2001 tot en met 25 maart 2002, 22 april tot en met 17 juni 2002, 15 juli tot en met 12 augustus 2002, 9 september tot en met 7 oktober 2002 en 4 november tot en met 30 december 2002 slechts één maal per vier weken heeft gesolliciteerd. In de overige periodes heeft hij geen sollicitaties verricht. Eiser heeft in antwoord op de vraag waarom hij niet iedere week heeft gesolliciteerd, op de meeste werkbriefjes ingevuld: “bij u bekend” en op sommige werkbriefjes: “deze periode niets gevonden wat werk oplevert”.
Ondanks het feit dat eiser hiermee in de periode van 31 december 2001 tot 30 december 2002 evident in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen, neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht, heeft verweerder hierin geen aanleiding gezien om een maatregel op te leggen. Gevoegd bij het niet reageren op de brief van eiser van 3 december 2001 heeft deze handelwijze van verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij eiser de rechtens te honorereren verwachting gewekt dat hij in de periode van 30 december 2002 tot 27 januari 2003 aan de verplichtingen uit het Besluit sollicitatieplicht heeft voldaan, ook nu hij in die periode niet heeft gesolliciteerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt en dat gelet hierop elke vorm van verwijtbaarheid betreffende eisers sollicitatie-inspanningen in voormelde periode ontbreekt. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW had verweerder derhalve van het opleggen van een maatregel moeten afzien.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond verklaard dient te worden. De rechtbank ziet aanleiding onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het primaire kortingsbesluit wordt herroepen.
De rechtbank hecht er aan te vermelden dat de gegrondverklaring van het beroep niet zover strekt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank na 27 januari 2003 niet zou hoeven te voldoen aan de verplichtingen, zoals neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 31,- dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2003 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 juni 2003;
- bepaalt dat het primaire besluit van 29 januari 2003 wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar van 3 juni 2003;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 31,-;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.J.H. van Dellen als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.C. Dollekamp als griffier op 5 oktober 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.