RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
AWB 02/1888 WAO
AWB 03/781 WAO
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
Bakkerij A B.V., wonende te B, eiseres,
gemachtigden mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, en mr. drs. O.W.M. Weesie (arts-gemachtigde),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door het UWV te Helmond.
Bij besluit van 28 september 2001 is aan mevrouw X, ex-werknemer van eiseres (hierna: de werknemer), met ingang 1 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 20 juni 2002 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep staat bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 02/1888.
Bij besluit van 21 augustus 2002 is de werknemer medegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de uitkering ingevolge de WAO ongewijzigd zijn vastgesteld.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 5 februari 2003 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep staat bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 03/781.
De werknemer heeft in beide zaken geen toestemming verleend tot inzage door eiseres van stukken die medische gegevens bevatten.
Bij brieven van 24 oktober 2002 en 16 juni 2003 ( zaak 02/1888) en van 11 juli 2003 (zaak 03/781) heeft de rechtbank de stukken die medische gegevens bevatten betreffende de werknemer, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb aan de gemachtigden van eiseres toegezonden.
Bij brief van 24 oktober 2002 (zaak 02/1888) en van 16 juni 2003 (zaak 03/781) heeft de rechtbank de werknemer op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De werknemer heeft hierop niet gereageerd.
Beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, alwaar niemand is verschenen
Aan de orde is de vraag of verweerder de werknemer terecht met ingang van 1 juli 2001 in aanmerking heeft gebracht voor een WAO uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten een omstandigheden.
De werknemer was laatstelijk als medewerkster banketbakker werkzaam. Op 3 juli 2000 is zij uitgevallen wegens zwangerschapsklachten. Deze klachten hebben zich blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 28 augustus 2001 voorgedaan tot medio mei 2001. Nadien is er sprake van klachten van psychische aard.
De verzekeringsarts van verweerder heeft bij de werknemer een depressieve episode (in remissie) geconstateerd. De verzekeringsarts heeft zich daarbij mede gebaseerd op de door de arbo-arts opgestelde medische bijlage bij het volledig reïntegratieplan van 30 mei 2001. De verzekeringsarts heeft het voorts blijkens voormelde rapportage niet noodzakelijk geacht om de behandelende sector te raadplegen, “aangezien belanghebbende haar pathologie voldoende adequaat kan verwoorden”. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarbij psychische beperkingen in aanmerking zijn genomen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft het medisch oordeel van de verzekeringsarts gevolgd. In zijn rapportage van 3 april 2002 heeft hij aangegeven dat bij psychische aandoeningen een objectief oordeel nooit mogelijk is, omdat alles gekleurd wordt door de persoonlijkheid van de onderzoeker. De bezwaar-verzekeringsarts heeft geconcludeerd “dat er voldoende aanwijzingen zijn (welke zijn vastgesteld door 3 artsen, te weten de arbo-arts, de huisarts en de primaire verzekeringsarts) voor het bestaan van psychische problematiek welke het rechtvaardigt om (lichte) beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van betrokkene aan te nemen.”
Eiseres is van mening dat zij zich in de bezwaarprocedure in onvoldoende mate een oordeel heeft kunnen vormen over de motivering die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, nu zij in de bezwaarprocedure geen inzage heeft gehad in de medische stukken. Eiseres was hierdoor genoodzaakt beroep in te stellen.
Voorts is eiseres van mening dat de psychische klachten van de werknemer nimmer op duidelijke wijze zijn geobjectiveerd en dat de beslissing van verweerder niet genomen had kunnen worden zonder raadpleging van een extern onafhankelijk psychiater. De verzekeringsgeneeskundige heeft het door de werknemer opgevoerde klachtenpatroon naar eigen inzicht als ziekte bestempeld. Voorts is eiseres van mening dat er in het FIS voldoende functies zijn te vinden, op grond waarvan de theoretische verdiencapaciteit op minder dan 15% moet worden vastgesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van de WAO dient te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman of maatvrouw.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is twee factoren van belang zijn, te weten:
- of de betrokkene medische beperkingen heeft;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met daarvoor in aanmerking komende arbeid een inkomen te verwerven.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank kan zich niet verenigen met het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat bij psychische aandoeningen een objectief oordeel nooit mogelijk is. De rechtbank miskent niet dat een subjectief element bij de diagnosticering van psychische aandoeningen een rol speelt. Dat laat echter onverlet dat de door de door de verzekeringsarts en de arbo-arts gestelde diagnose een ziektebeeld (depressie) betreft, dat in de psychiatrie aan de hand van objectieve criteria wordt vastgesteld.
De rechtbank onderschrijft op zich het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat toetsing van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts aan dat van andere betrokken artsen kan bijdragen aan de objectivering van de psychische beperkingen.
In dat verband heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat de visie van de primaire verzekeringsarts in overeenstemming is met die van de huisarts en de arbo-arts.
Ten aanzien van de huisarts stelt de rechtbank echter vast dat deze niet op enig moment is geraadpleegd door de (bezwaar-)verzekeringsarts. Verweerder is slechts afgegaan op de mededeling van de werknemer dat zij regelmatig met de huisarts is gaan praten. Niet is echter gebleken dat zij onder behandeling staat van een psychotherapeut of psychiater. Ook valt uit de gedingstukken niet te destilleren wat de bevindingen van de huisarts zijn geweest.
Ten aanzien van de arbo-arts heeft verweerder gewezen op de door deze arts opgestelde bijlage bij voormeld reïntegratieplan. Daarin is weliswaar vermeld dat er bij de werknemer sprake is van een depressie, maar zonder dat deze diagnose met medische gegevens nader is onderbouwd.
Ook de rapportage van de verzekeringsarts van 28 augustus 2001 bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen voor psychische beperkingen die objectiveerbaar hun oorzaak vinden in een psychiatrisch ziektebeeld. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de werknemer blijkens voormelde rapportage geen medicatie gebruikt en niet in behandeling is bij een psycholoog of psychiater.
Gelet op de voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd voldoende inzichtelijk te maken dat er bij de werknemer sprake is van psychische beperkingen die objectiveerbaar hun oorzaak vinden in een ziekte of gebrek.
In verband hiermee is de rechtbank van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts nadere inlichtingen over de psychische klachten had moeten inwinnen bij de huisarts en - voor zover dat nog niet zou hebben geleid tot een voldoende objectivering van psychische beperkingen - de werknemer had moeten laten onderzoeken door een onafhankelijke medische deskundige.
Gelet op het voorgaande moet het bestreden besluit – onder gegrondverklaring van het beroep – worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke medische grondslag.
De rechtbank zal verweerder gelasten een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat zij niet zelf een medisch deskundige kan benoemen die de rechtbank op basis van eigen onderzoek bij de werknemer kan adviseren over de psychische belastbaarheid van de werknemer. De betrokken werknemer is immers geen partij in de voorliggende beroepsprocedure. De Awb biedt in dat geval geen mogelijkheid om de betrokkene tot medewerking aan een deskundigenonderzoek te verplichten.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 218,00 dient te worden vergoed.
Eiseres heeft tevens een verzoek om schadevergoeding ex 8:73 van de Awb ingediend. Daarbij heeft eiseres aangegeven met name te doelen op vergoeding van de wettelijke rente over eventueel te hoog vastgestelde WAO-premie welke later moet worden betaald.
De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat verweerder nog een nadere inhoudelijke beslissing op bezwaar dient te nemen.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit van 5 februari 2003 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de uitkering ingevolge de WAO ongewijzigd heeft vastgesteld op 15 tot 25%.
Ten aanzien van de medische grondslag verwijst de rechtbank naar de overwegingen in de zaak 02/1888. Voorts stelt de rechtbank vast, dat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat het klachtenpatroon onveranderd is en dat de belastbaarheid hetzelfde is gebleven.
De rechtbank ziet in de verzekeringsgeneeskundige rapportages onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat thans wel is voldaan aan de objectiveringseis. In dat verband merkt de rechtbank op dat de werknemer nog steeds geen medicatie gebruikt en nog steeds niet onder (specialistische) behandeling staat.
Gelet op het voorgaande moet het bestreden besluit - onder gegrondverklaring van het beroep - vernietigd worden wegens het ontbreken van een deugdelijke medische grondslag.
De rechtbank zal verweerder gelasten een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank zal het verzoek van eiseres tot schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb afwijzen, omdat verweerder nog een nadere inhoudelijke beslissing dient te nemen.
De rechtbank acht voorts geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, nu er sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en verweerder in de zaak 02/1888 reeds veroordeeld is in vergoeding van de proceskosten.
Evenmin bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure, waarom door eiseres in de bezwaarfase bij brief van 18 september 2002 is verzocht. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat deze kosten worden vergoed als het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu verweerder nog een nader inhoudelijk besluit moet nemen, staat thans nog niet vast dat het primaire besluit geen stand zal houden.
Wel zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 232,00 dient te worden vergoed
- verklaart het beroep in beide zaken gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in beide zaken;
- bepaalt dat verweerder in beide zaken een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb af in de zaak onder nummer 02/1888;
- wijst het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb af in de zaak onder nummer 03/761;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in de zaak 02/1888 vastgesteld op € 322,00;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden de door eiseres betaalde griffierechten van in totaal € 450,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.J.H. van Dellen als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.C. Dollekamp als griffier op 4 oktober 2004.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.