ECLI:NL:RBSHE:2004:AQ9082

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2502 AAW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten inzake AAW-uitkering

In deze zaak vorderde eiser, die tussen 1 januari 1987 en 1 november 1996 verzekerd was voor ziektekosten bij de Stichting Centrale Zorgverzekeraars (CZ), wettelijke rente over ten onrechte betaalde premies en niet vergoede bedragen. Eiser had een totaalbedrag van € 10.914,88 gevorderd van verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De rechtbank oordeelde dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf 9 mei 1994, na een aanmaning door eiser. De rechtbank stelde vast dat het onrechtmatige besluit van 13 juli 1989 vóór de inwerkingtreding van het nieuw Burgerlijk Wetboek was genomen, waardoor de bepalingen van het oude BW van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat de schade als gevolg van het onrechtmatige besluit niet als vertragingsschade, maar als compensatoire rente moest worden beschouwd. De rechtbank gelastte verweerder een nieuw besluit te nemen over de renteschade en bepaalde dat verweerder binnen vier weken een bedrag van € 836,21 moest betalen, evenals de ten aanzien van dat bedrag geleden renteschade. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor elke dag dat de betaling de gestelde termijn overschreed. De rechtbank wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen sprake was van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 03/2502 AAW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. M.W.L. Clemens.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv, alsmede het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, rechtsvoorganger van het Lisv.
Verweerder heeft aan eiser met ingang van 29 oktober 1979 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 13 juli 1989 is eisers AAW-uitkering ingetrokken met ingang van 1 januari 1984.
Bij uitspraak van 1 juli 1993 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd.
Vervolgens heeft verweerder eisers AAW-uitkering bij besluit van 21 januari 1994 met ingang van 1 januari 1987 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Lopende de beroepsprocedure heeft verweerder het besluit van 21 januari 1994 niet langer gehandhaafd.
Bij besluit van 2 augustus 1995 heeft verweerder eisers AAW-uitkering met ingang van 1 januari 1987 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij uitspraak van 17 oktober 1996 heeft de rechtbank het besluit van 21 januari 1994 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 2 augustus 1995 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Bij uitspraak van 20 april 2001 heeft de CRvB het beroep gegrond verklaard, voor zover dit was gericht tegen het besluit van 2 augustus 1995. De CRvB heeft zelf in de zaak voorzien door laatstgenoemd besluit te vernietigen en te bepalen dat eiser met ingang van 1 januari 1987 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Eiser is in de periode van 1 januari 1987 tot 1 november 1996 tegen ziektekosten verzekerd geweest op basis van een particuliere ziektekostenverzekering bij de Stichting Centrale Zorgverzekeraars (CZ) te Tilburg.
Bij brief van 5 september 2001 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij per 1 januari 1987 verplicht is verzekerd voor het ziekenfonds, nu hij ingevolge voormelde uitspraak van de CRvB is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheids-klasse van 45 tot 55%.
Bij brief van 10 september 2001 heeft eiser van verweerder de wettelijke rente gevorderd over de door hem ten onrechte betaalde premies voor CZ, alsmede de eventueel bij gebrek aan gegevens niet door het CZ te vergoeden premies en de eventuele door CZ niet vergoede bedragen van het eigen risico. Tevens heeft eiser van verweerder gevorderd aan het einde van elk kalenderjaar het bedrag van de rente te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag aan rente (rente op rente) tot aan de dag van algehele voldoening.
In totaal heeft eiser van verweerder een bedrag gevorderd van € 10.914,88.
Bij besluit van 14 april 2003 heeft verweerder eisers vordering toegewezen tot een bedrag van € 5062,24.
Tegen dit besluit heeft verweerder op 14 mei 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 8 september 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 25 september 2003 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2004, waar eiser is verschenen alsmede verweerders gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of het besluit van 5 augustus 2003 in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de voormelde uitspraak van de CRvB van 20 april 2001 als uitgangspunt genomen.
In deze zaak was onder meer aan de orde met ingang van welke datum verweerder aan eiser de wettelijke rente diende te vergoeden over de ten onrechte per 1 januari 1987 niet toegekende AAW-uitkeringen.
Dienaangaande heeft de CRvB vastgesteld dat het onrechtmatige besluit van 13 juli 1989 dateert van vóór de inwerkingtreding van het nieuw Burgerlijk Wetboek (BW) op 1 januari 1992. Gelet op de Overgangswet Nieuw BW heeft de CRvB het aangewezen geacht aan te knopen bij hetgeen in artikel 1286 van het (oud) BW is bepaald. Op grond van dit wetsartikel is de wettelijke rente eerst verschuldigd na een schriftelijke aanzegging of dagvaarding en is er geen rente op rente verschuldigd. De CRvB heeft vastgesteld dat eiser verweerder bij brief van 25 april 1994 heeft aangemaand zonder een termijn te stellen. Uitgaande van een redelijke termijn van 14 dagen na aanmaning is verweerder naar het oordeel van de CRvB derhalve gehouden tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf 9 mei 1994.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitspraak van de CRvB niet alleen geldt voor de berekening van wettelijke rente over de na te betalen uitkeringstermijnen, maar ook voor overige vormen van schadevergoeding. De wettelijke rente dient volgens verweerder in het onderhavige geval te worden vergoed met ingang van 9 mei 1994, zonder rente op rente te berekenen.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat naar zijn mening de bepalingen van het nieuw BW van toepassing zijn. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij de onrechtmatige beslissing van 13 juli 1989 en het daarmee samenhangende terugvorderingsbesluit van 26 september 1989 eerst op 7 oktober 1991 heeft ontvangen. De toenmalige Raad van Beroep te ’s-Hertogenbosch heeft de op het beroep tegen deze besluiten betrekking hebbende gedingstukken op 12 maart 1992 aan eiser toegezonden. De wettelijke rente dient dan ook te worden vastgesteld volgens de op 1 januari 1992 in werking getreden bepalingen. Dit betekent, aldus eiser, dat er geen ingebrekestelling is vereist en dat verweerder de rente op rente dient te vergoeden.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte een bedrag van
€ 836,21 heeft ingehouden. Volgens de gegevens die verweerder op 13 mei 2003 heeft overgelegd, zou aan eiser dit bedrag zijn uitbetaald op 2 juli 2003. Eiser heeft dit bedrag echter nooit van verweerder ontvangen.
Eisers grief dat verweerder de incassokosten van de deurwaarder had dienen te vergoeden heeft eiser ter zitting ingetrokken, nu verweerder op 3 december 2003 alsnog deze kosten heeft vergoed. Wel heeft eiser gepersisteerd in zijn vordering van de wettelijke rente over deze kosten.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of op het onderhavige geval de bepalingen uit het oud BW of uit het nieuw BW van toepassing zijn.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het onrechtmatige besluit is genomen en aan eiser is toegezonden vóór 1 januari 1992. Blijkens de uitspraak van deze rechtbank van 1 juli 1993 heeft eiser op 3 november 1991 - dus nog vóór de invoeringsdatum van het nieuw BW – een klaagschrift ingediend. Daarmee is voor de rechtbank komen vast te staan dat eiser reeds vóór 1 januari 1992 heeft gesteld dat verweerder een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Gelet hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat op het onderhavige geval de bepalingen van het oud BW van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1287 van het oud BW is rente op rente slechts toegestaan in twee gevallen: tengevolge van een rechtsvordering en tengevolge van een bijzondere overeenkomst (zie Hoge Raad 1 juli 1993, NJ 1995/43). Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd aan eiser rente op rente te vergoeden.
De rechtbank kan verweerder echter niet volgen in zijn standpunt dat de in geding zijnde wettelijke rente dient te worden berekend op basis van artikel 1286, derde lid, van het oud BW.
Artikel 1286 heeft alleen betrekking op schade welke voortkomt uit niet-tijdige nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom. In het onderhavige geval is er echter naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van vertragingsschade, maar van schade als gevolg van een onrechtmatige daad, te weten het onrechtmatige besluit van 13 juli 1989. De
als gevolgschade aan te merken renteschade heeft derhalve geen
betrekking op moratoire rente, maar op compensatoire rente.
In het geval van compensatoire rente bestaat het renteverlies niet – zoals in artikel 1286, derde lid, van het oud BW is bepaald – uit wettelijke rente, berekend vanaf de dag waartegen de schuldenaar is aangemaand. Bij schade in de vorm van gederfde compensatoire rente gaat het om het renteverlies dat is geleden vanaf de dag dat dit renteverlies in werkelijkheid is aangevangen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de berekening van de wettelijke rente heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Op grond daarvan komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep voor gegrond te worden gehouden.
De rechtbank zal verweerder gelasten een nieuw besluit te nemen.
Verweerder dient de aan eiser te vergoeden renteschade als volgt te berekenen.
Eiser heeft vergoeding van renteschade gevorderd over de premies voor de ziektekostenpremies die hij over de periode van 1 januari 1987 tot 1 november 1996 aan CZ heeft afgedragen.
De renteschade bedraagt derhalve het bedrag aan rente over de periode vanaf de eerste dag van de maand waarin de premie is betaald tot aan de eerste dag van de maand waarin de premie door CZ aan eiser is terugbetaald.
Ten aanzien van de door eiser maandelijks betaalde premies dient verweerder uit te gaan van de door verweerder niet betwiste overzichten aan premiebetalingen die eiser heeft gegeven in de bijlagen bij zijn brief van 22 oktober 2002.
Ten aanzien van de nabetalingen door CZ stelt de rechtbank vast dat CZ onbetwist de volgende nabetalingen heeft verricht:
- op 16 oktober 2001 € 3131,56;
- op 31 oktober 2001 € 1394,67;
- op 4 april 2002 € 706,08;
- op 25 juni 2002 € 639,58.
Bij de berekening van de aan eiser verschuldigde wettelijke rente dient verweerder toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 1433 van het oud BW. Zoals verweerder zelf reeds heeft aangegeven in zijn brief van 1 september 2003, houdt dit in dat een nabetaling van CZ eerst in mindering wordt gebracht op de nog verschuldigde rente en pas in tweede instantie in mindering wordt gebracht op de hoofdsom.
Ten aanzien van het rentepercentage stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geding is dat als rentepercentage het percentage aan wettelijke rente in het betreffende jaar dient te worden berekend. Eiser heeft zijn vordering daarop gebaseerd, uitgaande van de percentages aan wettelijke rente die verweerder hem zelf heeft doorgegeven blijkens de telefoonnotitie van 24 oktober 2001. Verweerder dient derhalve ook over de periode vóór 9 mei 1994 de renteschade te berekenen op basis van de rentepercentages die eiser in zijn vordering heeft berekend.
Ten aanzien van eisers grief dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd hem een bedrag van € 831,26 uit te betalen, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens verweerders brief van 1 september 2003 is voormeld bedrag het eindbedrag van de hoofdsom na toerekening van de nabetalingen van CZ aan wettelijke rente dan wel aan de hoofdsom. Dit conform artikel 1433 van het oud BW.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft verweerder eiser meegedeeld dat abusievelijk in de bijlage bij het besluit van 14 april 2003 is vermeld dat het bedrag op 25 juni 2002 aan eiser is betaald. De betalingsdatum was echter 28 april 2003, aldus verweerder. Volgens eiser heeft hij dit bedrag echter nooit ontvangen.
Zowel bij brief van 1 september 2003 als ter zitting heeft verweerder volstaan met de mededeling dat het bedrag is berekend door het geautomatiseerd systeem van verweerder. Verweerder heeft echter niet kunnen aantonen dat voormeld bedrag ook daadwerkelijk door verweerder aan eiser is uitbetaald. De rechtbank acht dit voor risico van verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder dit bedrag nog verschuldigd is aan eiser.
Verweerder heeft derhalve ten onrechte bij het bestreden besluit eisers verzoek om uitbetaling van voormeld bedrag afgewezen. Op grond daarvan komt het bestreden besluit ook op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding op dit onderdeel onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder eiser het bedrag van € 831,26 en de door eiser ten aanzien van dit bedrag geleden renteschade dient te betalen binnen een termijn van vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Daarbij legt de rechtbank verweerder een dwangsom op van € 500,00 voor iedere dag dat betaling van voornoemde bedragen de gestelde termijn van vier weken overschrijdt. De rechtbank heeft de bevoegdheid deze dwangsom te matigen.
Tussen partijen is niet betwist dat het bedrag van € 831,26 betrekking heeft op premies over de periode van 1 januari 1990 tot 1 juni 1991. Over deze periode beschikte eiser niet meer over de administratieve gegevens op grond waarvan CZ bereid was premies aan eiser te restitueren. Verweerder heeft zich bereid verklaard een geschat bedrag aan door CZ niet gerestitueerde premies te vergoeden.
Gelet hierop dient verweerder ter vaststelling van de renteschade over het bedrag van € 831,26 de rente te berekenen over de periode vanaf 1 januari 1990 tot aan de dag der voldoening.
Als rentepercentage dient het percentage aan wettelijke rente te worden berekend, nu partijen ook overigens de wettelijke rente als uitgangspunt hebben genomen voor de berekening van de renteschade.
Eisers vordering van vergoeding van de door hem gevorderde incassokosten voor het inschakelen van een deurwaarder, valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de grenzen van dit geding. Een beslissing hierover maakt immers geen deel uit van de thans bestreden beslissing op bezwaar. Eerst bij verweerschrift van 25 september 2003 heeft verweerder aangekondigd hierover een besluit te nemen.
Hieruit volgt dat ook eisers vordering van de wettelijke rente over het bedrag aan incassokosten thans niet in geding is. De rechtbank stelt overigens vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard bereid te zijn de renteschade te vergoeden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling ex artikel 8:75 van de Awb, aangezien er geen sprake is van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Wel zal de rechtbank gelasten dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast verweerder een nieuw besluit te nemen over de door eiser gevorderde renteschade met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak een bedrag van € 836,21 dient te betalen, alsmede de ten aanzien van dat bedrag geleden renteschade, te berekenen zoals hiervoor is aangegeven;
- bepaalt dat de uitspraak betreffende het bedrag van € 836,21 en de daarmee samenhangende renteschade in de plaats treedt van het bestreden besluit op dit onderdeel;
- legt verweerder een dwangsom op van € 500,00 voor elke dag dat betaling van het bedrag van € 831,21 en de daarmee samenhangende renteschade de gestelde termijn van vier weken overschrijdt tot een maximum van
€ 10.000,00;
- bepaalt dat de rechtbank bevoegd is deze dwangsom te matigen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 31,00 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.J.H. van Dellen, mr. P.A.M. Penders en
mr. E.W. van den Heuvel als rechters en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dollekamp als griffier d.d. 18 maart 2004.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep,
postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Afschrift verzonden: