RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. J.W. de Bruin, advocaat te Oss,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. D.M.G.M.W. Heijnen, werkzaam bij het Uwv te Helmond.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft verweerder eisers toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) met ingang van 26 mei 2001 herzien en verlaagd naar € 8,69 per dag. Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft verweerder de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de TW over de periode van 26 mei 2001 tot en met 30 september 2002 ten bedrage van € 1.489,36 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft verweerder de tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en gevorderd dit besluit te vernietigen.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2004, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser sinds 26 mei 2001, gelet op zijn inkomsten uit een zogenaamde WAO-hiaatverzekering die verstrekt werd door MN Services, slechts recht had op een toeslag van € 8,69 per dag. Deze inkomsten heeft eiser niet aan verweerder gemeld waardoor hij sedert 26 mei 2001 een te hoog bedrag aan toeslag heeft genoten en de uitkering met ingang van die dag dient te worden herzien. Verweerder stelt zich tevens op het standpunt dat, gelet op de geldende wet- en regelgeving, het over de periode van 26 mei 2001 tot en met 30 september 2002 onverschuldigd betaalde bedrag aan toeslag van € 1.489,36 van eiser moet worden teruggevorderd en dat er niet is gebleken van dringende redenen, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien.
Eiser heeft in bezwaar uitdrukkelijk aangevoerd dat de grondslag voor herziening van de toeslag onjuist is. In beroep heeft eiser gesteld dat hij niet wist dat de inkomsten uit de WAO-hiaatverzekering gemeld moesten worden en dat hij aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Daarnaast is hij van mening dat er dringende redenen zijn op grond waarvan afgezien zou moeten worden van terugvordering. Deze redenen zijn gelegen in zijn slechte financiële en persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank overweegt op de eerste plaats, dat de grief van eiser dat hij niet wist dat hij de inkomsten uit de WAO-hiaatverzekering moest opgeven, deze grief in feite gericht is tegen verweerders standpunt om met terugwerkende kracht de toeslag te herzien. Aangezien dit standpunt onderdeel is van het besluit tot herziening, zal de rechtbank het beroep mede gericht achten tegen herzieningsbesluit.
Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht heeft kunnen besluiten tot herziening van eisers toeslag met ingang van 26 mei 2001 overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 11a, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de TW wordt een besluit tot toekenning van toeslag herzien of ingetrokken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag, of indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Bij de uitleg van dit artikel en de toepassing van dit artikel is de wetsgeschiedenis van belang. Blijkens de Memorie van Toelichting is uitgangspunt van dit artikel dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK 1994-1995, 23 909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord in de Eerste Kamer is daaraan toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak, inhoudende dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23 909, nr. 114b)
Verweerder hanteert bij dergelijke besluiten het beleid, neergelegd in de bijlage van de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen, vastgelegd in het Lisv-besluit van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89. In die Regeling is aangegeven dat indien het een belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de beslissing herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop het uitvoeringsorgaan belanghebbende voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of te veel is verstrekt.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de hierboven vermelde beleidsregels niet in strijd komen met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder bovengenoemde wettelijke bepaling, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2001, gepubliceerd in RSV 2001/174).
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat voormeld beleid betreffende de herziening van de toeslag op eiser van toepassing is. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij de inkomsten uit de WAO-hiaatverzekering had moeten melden en dat die inkomsten hebben geleid tot een te hoge toeslag. Verweerder heeft hierbij voorts aangegeven dat eiser kon weten dat hij te veel toeslag ontving omdat hij wist dat de toeslag zou moeten worden verlaagd als zijn totale inkomsten stegen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij - gelet op de toelichting bij vraag 4 op het vragenformulier van verweerder – geen opgave hoefde te doen van inkomsten uit de WAO-hiaatverzekering en er evenmin rekening mee hoefde te houden dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag werd verleend.
De rechtbank stelt vast dat onweersproken is dat de inkomsten uit de WAO-hiaatverzekering betrokken dienden te worden bij de berekening van de hoogte van de toeslag. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom de toeslag met terugwerkende kracht sedert 26 mei 2001 kon worden herzien. Om die reden is het bestreden besluit met betrekking tot de herziening in strijd met artikel 7:12 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd en dient het besluit in zoverre te worden vernietigd.
Vervolgens is de vraag aan de orde of op grond van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen van dit gedeelte van het besluit in stand moeten blijven. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vraag 4 van de vragenformulieren van 23 oktober 2000 en 17 augustus 2001 luidde:
“Hebt u vorig jaar en/of dit jaar naast uw arbeidsongeschiktheidsuitkering nog andere inkomsten ontvangen? (Een uitkering uit een particuliere verzekering kunt u hier buiten beschouwing laten.)”
De rechtbank stelt vast dat de WAO-hiaatverzekering van eiser een particuliere verzekering betrof. Volgens de toelichting bij vraag 4 hoefde eiser de inkomsten daaruit daarom niet te melden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het eiser niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem te veel toeslag werd verstrekt zodat deze grief van eiser doel treft.
Het besluit van verweerder om met terugwerkende kracht per 26 mei 2001 de toeslag te herzien en te verlagen is daarom in strijd met het hiervoor genoemde beleid en kan derhalve de rechterlijke toetsing niet doorstaan.
De stelling van verweerders gemachtigde dat eiser uit het toekenningsbesluit van 7 juni 2000 onder het kopje “Attentie” had moeten begrijpen dat hij de WAO-hiaatverzekering wel had moeten opgeven volgt de rechtbank niet, omdat daar slechts wordt gewezen op de algemene inlichtingenplicht, terwijl het (nadien verstrekte) vragenformulier gedetailleerd vermeldt dat een uitkering uit een particuliere verzekering buiten beschouwing kan worden gelaten.
Eerst bij het vragenformulier van 17 augustus 2002 is de toelichting bij vraag 4 gewijzigd en luidt vraag 4 als volgt:
“Hebt u vorig jaar en/of dit jaar naast uw arbeidsongeschiktheidsuitkering nog andere inkomsten ontvangen? (Een uitkering uit een buiten de werkgever om afgesloten particuliere verzekering kunt u hier buiten beschouwing laten.)”
Eisers WAO-hiaatverzekering was via de werkgever afgesloten zodat hij op dat moment wel had kunnen weten dat hij de inkomsten daaruit op had moeten geven. Zonodig had eiser bij twijfel hierover bij verweerder navraag kunnen doen.
De rechtbank wijst er op dat verweerders in beroep betrokken standpunt, dat een WAO-hiaatverzekering geen particuliere verzekering zou zijn op zijn minst tegenstrijdig is, omdat in het inlichtingenformulier van 2002 bij vraag 4 wel wordt gesproken van een ‘buiten de werkgever om afgesloten particuliere verzekering’.
Verweerder heeft er ook op gewezen dat eiser uit het algemene aanvraagformulier WAO (met bijlage) van 28 maart 2000 kon afleiden hij deelnam aan een via de werkgever afgesloten WAO-hiaatverzekering. De stelling van verweerder dat eiser uit deze informatie kon begrijpen dat hij de inkomsten uit die WAO-hiaatverzekering zou moeten opgeven volgt de rechtbank niet. Dit aanvraagformulier is immers door de werkgever van eiser ingevuld en verstrekt aan verweerder. Over dit formulier heeft eiser dan ook niet de beschikking gehad. Daarbij laat dit formulier onderverlet de in 200 en 2001 gegeven toelichting bij vraag 4 van het voornoemde inlichtingenformulier.
Uit het voorgaande volgt, nu de grondslag aan het besluit met betrekking tot de herziening is komen te vervallen, dat ook de grondslag aan de terugvordering is komen te ontvallen. De rechtbank zal dan ook dit gedeelte van het bestreden besluit vernietigen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, waarbij verweerder met toepassing van het voornoemde beleid opnieuw zal moeten beslissen met ingang van welke datum de toeslag moet worden herzien.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1/2 punt voor het dienen van repliek;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 29,-- dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 29,--;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen als griffier op 21 juni 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.