RECHTBANK ’S?HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde H.F.A. van Tiggelen, verbonden aan Getsom te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder,
gemachtigde mr. D.L. Slegers, werkzaam bij verweerders gemeente.
Sinds 18 mei 2002 heeft eiser een dwarslaesie ten gevolge van een motorongeval. Zijn aanvragen om aanpassingen van zijn woning en van zijn auto – op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) – zijn bij verweerders besluiten van 5 november 2002 en van 4 februari 2003 afgewezen op grond van de overweging dat hij een claim kan indienen bij (de verzekeringsmaatschappij van) de wederpartij bij het ongeval. Voorts heeft verweerder bij (een ander) besluit van 4 februari 2003 eiser een rolstoel en een handbike verstrekt. De tegen deze drie besluiten ingediende bezwaarschriften zijn ongegrond verklaard bij verweerders besluit van 16 juli 2003. Tegen dit laatste besluit is namens eiser beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar partijen bij gemachtigde zijn verschenen. Vervolgens is het onderzoek heropend, met verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Awb besloten een nadere zitting achterwege te laten.
De rechtbank merkt allereerst op dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover het betrekking heeft op de rolstoel en de handbike. Die zijn immers verstrekt, zodat er te dien aanzien geen procesbelang is.
In dit geding moet voorts worden beoordeeld of verweerder de gevraagde woning- en autoaanpassingen terecht heeft afgewezen op grond van de overweging dat eiser schadevergoeding kan claimen bij (de verzekeraar van) de veroorzaker van het ongeval en er derhalve uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van die schadeplichtige derde aanspraak op de voorziening bestaat.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 1:2, lid 3, aanhef en onder b, van de in verweerders gemeente geldende Verordening voorzieningen gehandicapten Helmond 2001 bepaalt (voorzover hier van belang) dat geen voorziening wordt toegekend voorzover op grond van enige privaatrechtelijke verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling niet in strijd met de zorgplicht en de plicht tot het vaststellen van regels bij verordening als omschreven in de artikelen 2 (eerste lid), 3 en 5 van de WVG. Aldus rijst de vraag of in casu kan worden aangenomen dat eiser krachtens enige privaatrechtelijke verbintenis aanspraak heeft op aanpassing van zijn woning en van zijn auto. Deze vraag dient in beginsel bevestigend te worden beantwoord, nu blijkens de brief van eisers gemachtigde d.d. 6 februari 2003 de schuld van de wederpartij (bij bovengenoemd ongeval) vaststaat en de aansprakelijkheid voor de door eiser geleden schade door (de verzekeringsmaatschappij van) die partij is erkend.
Niettemin zou verweerder tòch gehouden zijn de gevraagde voorzieningen toe te kennen indien - de rechtbank sluit hier aan bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 mei 1999, nr. 97/7253 WVG, gepubliceerd in USZ 1999 nummer 234 - eiser goede pogingen zou hebben ondernomen om de op woning- en autoaanpassingen betrekking hebbende schade vergoed te krijgen en er met het oog op de gezondheidstoestand van eiser binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht zou zijn op realisering van die aanpassingen. Voor de beoordeling of aan deze voorwaarden is voldaan, is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk dat eiser verweerder tijdig, juist, volledig en onderbouwd met objectieve, concrete en verifieerbare gegevens inlicht omtrent die pogingen en omtrent dat uitzicht.
Van dit laatste is echter geen sprake. In de brieven van eisers gemachtigde d.dis 6 februari 2003 en 11 februari 2003 wordt slechts vermeld dat er door de verzekeringsmaatschappij voorschotten zijn uitbetaald ter dekking van medische kosten, reiskosten, verlies aan arbeidsvermogen en smartengeld, zonder daarbij aan te geven – zoals door verweerder was verzocht – welk bedrag inmiddels is uitgekeerd en zonder inzicht te geven in de aard van de pogingen om (ook) voorschotten te verkrijgen ter dekking van de kosten van woning- en autoaanpassing. In dit verband wordt opgemerkt dat eiser geen genoegen zou hebben mogen nemen met het volgens hem door de wederpartij ingenomen standpunt dat de kosten van die aanpassingen door verweerders gemeente zouden moeten worden vergoed. Voorts is het opmerkelijk dat eisers gemachtigde bij brief van 24 april 2003 aan verweerder heeft medegedeeld dat “ik met de aansprakelijke wederpartij inmiddels een regeling heb kunnen treffen zodat derhalve een kort geding niet meer aan de orde is. Ik dank u voor de door u in deze genomen moeite”, terwijl die gemachtigde kort daarna in een op 25 april 2003 met een functionaris van verweerder gevoerd telefoongesprek verklaarde dat de regeling nog niet concreet was ingevuld, dat de verzekeringsmaatschappij zich bereid had verklaard eiser in staat te stellen met de verbouwing te beginnen (zodra de bouwvergunning was verkregen), dat het kon zijn dat er geld beschikbaar werd gesteld onder cessie van eventueel nog te verkrijgen gelden uit de WVG, dat het ook voorstelbaar was dat het geld in de vorm van een lening aan eiser beschikbaar zou worden gesteld en dat hij, zodra er meer duidelijkheid zou komen over de te treffen regeling, verweerder daarvan in kennis zou stellen. De rechtbank wil er met nadruk op wijzen dat die duidelijkheid tot op heden vanwege eiser niet is verschaft. In dit verband is illustratief dat eisers gemachtigde ter zitting van 18 mei 2004 desgevraagd heeft verklaard niet te weten in hoeverre de verbouwing, welke mogelijk werd gemaakt door de regeling met de verzekeraar, was voltooid. Onder deze omstandigheden zou het misplaatst zijn om aan te nemen dat er, ondanks “goede pogingen” van eiser, binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht zou hebben bestaan op realisering van de woning- en autoaanpassingen uit door de betrokken verzekeringsmaatschappij verstrekte gelden.
Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de zorgplicht (nog) niet gold en terecht heeft geweigerd voor genoemde aanpassingen een vergoeding te verlenen. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat de proceskosten of het griffierecht moeten worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op de rolstoel en de handbike;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.W. Govers als voorzitter en mr. B.A.J. Zijlstra en mr. H.M.H. de Koning als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. M.T. Petersen als griffier op 30 juli 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.