ECLI:NL:RBSHE:2004:AQ8680

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/899 AWBZ
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van AWBZ-indicatiebesluit voor persoonsgebonden budget en de rol van mantelzorg

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 13 augustus 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een gehandicapte man, en het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven (verweerder) over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Eiser ontving eerder een pgb voor 10 uur ondersteunende begeleiding en 9,3 uur huishoudelijke verzorging per week, maar verweerder heeft in een nieuw indicatiebesluit de zorgbehoefte van eiser aanzienlijk verlaagd naar 3,3 uur voor beide functies. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat de indicatie niet in overeenstemming is met zijn werkelijke zorgbehoefte en dat de belasting van zijn echtgenote, die hem ondersteunt, niet adequaat is beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de totale belasting van eisers echtgenote, die naast haar werk ook verantwoordelijk is voor de zorg voor eiser. De rechtbank oordeelt dat de criteria die door verweerder zijn gehanteerd voor de indicatiestelling, zoals de Thuiszorgcriteria en het LVIO-werkdocument, niet correct zijn toegepast. De rechtbank benadrukt dat de belastbaarheid van de mantelzorger integraal moet worden beoordeeld, en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de draaglast en draagkracht van de echtgenote van eiser.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van eiser dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en integrale beoordeling van de zorgbehoefte en de rol van mantelzorgers in de indicatiestelling voor AWBZ-zorg.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer
UITSPRAAK
AWB 04/899 AWBZ
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven, verweerder,
gemachtigden C.H.B. Weijs, directeur van verweerder en W. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
I. PROCESVERLOOP
Tot 1 juli 2003 ontving eiser uit hoofde van de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet een persoonsgebonden budget (pgb) voor 10 uur ondersteunende begeleiding en 9,3 uur huishoudelijke verzorging per week.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft verweerder op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie afgegeven, inhoudende dat eiser over de periode van 1 juli 2003 tot en met 3 juli 2004 is aangewezen op 3,3 uur (klasse 2) huishoudelijke verzorging en 3,3 uur (klasse 2) persoonlijke verzorging per week. Het pgb is nog tot 1 januari 2004 op deze voet aan eiser ter beschikking gesteld.
Tegen het besluit van 3 juli 2003 is door eiser bezwaar gemaakt. Een door eiser op 5 december 2003 ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 24 december 2003 toegewezen in die zin dat verweerder is opgedragen uiterlijk op 6 januari 2004 een besluit bekend te maken waarbij voor eiser over de periode van 1 januari 2004 tot de datum gelegen zes weken na de dag van verzending van het nog te nemen besluit op bezwaar een indicatie wordt gegeven voor 9,3 uur huishoudelijke verzorging en 10 uur ondersteunende begeleiding per week (zaaknummer AWB 03/3327).
Bij besluit van 29 december 2003 heeft verweerder een indicatie gegeven conform het bepaalde in de uitspraak van de voorzieningenrechter, geldig tot 24 maart 2004. Op 15 maart 2004 heeft verweerder eenzelfde indicatie gegeven voor de periode tot 5 mei 2004.
Eisers bezwaar is door verweerder bij besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard.
Door eiser is vervolgens beroep ingesteld. Het door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep is ingetrokken nadat verweerder had toegezegd het pgb voor eiser op de oude voet te handhaven tot de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure.
Het beroep is gevoegd behandeld met beroepszaak AWB 04/848 ter zitting van 8 juni 2004, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn echtgenote en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft de ter zitting gevoegd behandelde beroepen vervolgens weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
Eiser, geboren op […] 1953, is op driejarige leeftijd getroffen door poliomyelitis. Hij is bijna volledig verlamd en voor nagenoeg alle dagelijkse levensverrichtingen aangewezen op hulp. Hij woont met zijn echtgenote in een zogenaamde Fokus-woning, hetgeen betekent dat hij op elk gewenst moment assistentie kan inroepen voor algemene dagelijkse levensverrichtingen (aan- en uitkleden, toiletgang, douchen e.d.). Zijn echtgenote werkt vier dagen per week buitenshuis. Eiser is buitenshuis actief in de locale politiek en vervult (bestuurs?)functies bij diverse maatschappelijke (gehandicapten-)organisaties.
Eiser heeft beroep ingesteld omdat hij meent dat hij in aanmerking dient te komen voor een hogere indicatie dan klasse 2 voor de functies huishoudelijke verzorging en persoonlijke verzorging en voor een indicatie voor de functie ondersteunende begeleiding.
Met betrekking tot de functie huishoudelijke verzorging heeft verweerder als uitgangspunt gehanteerd dat de leefeenheid hiervoor verantwoordelijk blijft bij uitval van één van de leden van de gezamenlijke huishouding. Ook naast een (fulltime) baan worden huisgenoten geacht alle huishoudelijke taken te kunnen uitvoeren. Met het oog op dreigende overbelasting van eisers echtgenote is verweerder gekomen tot een indicatie voor 3,3 uur huishoudelijke verzorging per week.
Met betrekking tot de functie persoonlijke verzorging heeft verweerder gesteld dat geen aanspraak op AWBZ-rechten kan worden gemaakt indien er voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn, ook indien de betrokkene daarvan geen gebruik maakt. Nu eiser binnenshuis gedurende 24 uur per dag voor zijn persoonlijke verzorging een beroep kan doen op Fokus, heeft eiser in zoverre geen recht op een indicatie, aldus verweerder. Vanwege eisers activiteiten buitenshuis die een verplichtend karakter dragen (vrijwilligerswerk) is door verweerder wel een indicatie gegeven voor persoonlijke verzorging voor 3,3 uur per week.
Met betrekking tot de functie ondersteunende begeleiding heeft verweerder het uitgangspunt gehanteerd dat, indien de maatschappelijke participatie van de gehandicapte niet wordt belemmerd door beperkingen in zijn sociale zelfredzaamheid (regelvermogen, regie, leervermogen, communicatie of organisatievermogen), er geen aanspraak is op ondersteunende begeleiding, tenzij door ernstige fysieke beperkingen vereenzaming en/of psychische decompensatie dreigt. Verweerder meent dat eiser voldoende sociaal zelfredzaam is en in staat moet worden geacht informele verzorgers te activeren voor de ondersteuning die hij nodig heeft bij zijn activiteiten buitenshuis. Verweerder denkt bij deze informele verzorgers aan de echtgenote van eiser en aan vrijwilligers van de organisaties waarvoor eiser werkt.
Eiser heeft in beroep onder meer het volgende aangevoerd.
De noodzaak van huishoudelijke verzorging is door verweerder niet onderzocht en bij de beoordeling van de belastbaarheid van zijn echtgenote dient niet alleen mee te wegen de huishoudelijke zorg die volledig op haar schouders rust, maar ook de persoonlijke verzorging die zij 's nachts, tijdens (privé-)activiteiten buitenshuis en tijdens vakanties verleent. Zijn echtgenote begeleidt hem bovendien veelvuldig buitenshuis bij zijn maatschappelijke activiteiten, ook met de huidige 10 uur ondersteunende begeleiding die hij ontvangt. Bij de beoordeling van de belastbaarheid van de mantelzorgende partner moet ook rekening worden gehouden met diens arbeidssituatie en maatschappelijke participatie, aldus eiser.
De Algemeen Aanvaarde Standaard voor Gezinsverzorging (AASV) is volgens eiser niet toe te passen op lichamelijk gehandicapten en verweerder heeft de AASV bovendien op onjuiste wijze toegepast, nu volgens de AASV een belasting van de mantelzorg van twee uur per dag als redelijk wordt aangemerkt, welke belasting zijn echtgenote al gedurende vele jaren ruimschoots overschrijdt.
Voorts wijst eiser op de uitspraak van de voorzieningenrechter, naar wiens voorlopig oordeel de restrictieve benadering van verweerder van de functie ondersteunende begeleiding op gespannen voet staat met inhoud en strekking van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de AWBZ en artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AWBZ hebben verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld; daarbij kunnen met betrekking tot de inhoud en omvang van de desbetreffende zorg beperkingen worden gesteld.
Op grond van artikel 9b van de AWBZ, zoals dit luidt met ingang van 1 oktober 2002, bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a van de AWBZ, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Als vormen van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, zijn in artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit onder meer aangewezen de in de artikelen 3, 4 en 6 van het met ingang van 1 april 2003 in werking getreden Besluit zorgaanspraken AWBZ beschreven functies huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging en ondersteunende begeleiding.
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 februari 2004 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummers AO3583 en AO3722) volgt dat verweerder, gelet op de bij hem aanwezige deskundigheid, in beginsel een ruime mate van vrijheid toekomt met betrekking tot de binnen het kader van de toepasselijke regelgeving bij zijn beoordeling aan te leggen indicatie-maatstaven, uiteraard behoudens voorzover geschreven of ongeschreven rechtsregels of algemene rechtsbeginselen daaraan in de weg staan.
Door verweerder zijn als toetsingkader voor de beoordeling gehanteerd de Indicatiecriteria voor Thuiszorg die door de RIO's in Zuidoost Noord-Brabant zijn vastgesteld (versie 12 juni 2003, hierna: Thuiszorgcriteria) en die voor wat betreft de huishoudelijke functies een nadere uitwerking geven van de Algemeen Aanvaarde Standaard voor Gezinsverzorging (AASV), een uitgave van 1996 van het Verwey-Jonker Instituut.
Voor wat betreft de ondersteunende begeleiding is door verweerder als (specifiek) toetsingskader gehanteerd het werkdocument "De indicatiestelling voor ondersteunende begeleiding", opgesteld door het Kennisnetwerk indicatiestelling van de Landelijke Vereniging van Indicatie Organen (LVIO) op 30 juni 2003 (hierna: LVIO-werkdocument).
In de Thuiszorgcriteria - die gelet op de inhoud ervan betrekking hebben op de zorgfuncties huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging en ondersteunende begeleiding - is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat van de interne mantelzorg zorgverlening wordt verwacht, tenzij de omvang van de te verlenen zorg en/of de lange duur van de hulpsituatie leidt tot overbelasting of aan maatschappelijke participatie in de weg staat.
Aanvullend is bepaald dat bij een echtpaar zonder kinderen van de partner wordt verwacht dat deze naast een fulltime baan nog minimaal twee uur per dag aan niet uitstelbare taken besteedt en in de weekenden de uitstelbare taken verricht. Als reden om van deze normering af te wijken wordt onder meer genoemd dat bij langdurige hulpverlening de belasting te groot kan worden, waardoor inzet van professionele zorg voor uitstelbare taken te overwegen is. Voorts is in de Thuiszorgcriteria als uitgangspunt geformuleerd dat externe mantelzorg een vrijwillig karakter heeft en dat in situaties waarin de uitvaller geen of niet langer gebruik wil maken van externe mantelzorg of wanneer de externe mantelzorg het laat afweten, een legitieme hulpvraag ontstaat richting professionele zorg.
Ook is in de Thuiszorgcriteria opgenomen dat geen aanspraak op AWBZ-rechten kan worden gemaakt indien er sprake is van andere voorliggende voorzieningen waarvan de klant gebruik kan maken.
De rechtbank is van oordeel dat de verweerder ook in het onderhavige geval toepassing kon geven aan de Thuiszorgcriteria. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat deze criteria, ook voor zover deze zijn gebaseerd op de AASV, niet toegepast zouden kunnen worden bij lichamelijk gehandicapten, zoals eiser heeft bepleit.
Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder aangevoerd dat de wetgeving weinig houvast biedt bij het beoordelen van aanvragen om ondersteunende begeleiding. Om uniformiteit te brengen in de indicatiestellingen en om een te ruimhartig indicatiebeleid te voorkomen, is het LVIO-werkdocument opgesteld. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de in het LVIO-werkdocument beschreven voorwaarde dat er sprake is van maatschappelijke participatie belemmerende beperkingen (van de betrokken gehandicapte), met name ten aanzien van punten als regelvermogen, regie, leervermogen, communicatie en organisatievermogen. Verweerder heeft erkend dat voor het hanteren van de criteria 'ontbreken van sociale zelfredzaamheid' en 'dreigende vereenzaming' geen uitdrukkelijke steun is te vinden in de wetgeving, maar verweerder meent dat de wetgeving hiertoe wel voldoende ruimte biedt.
In een brief van 26 april 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven van mening te zijn dat het LVIO-werkdocument op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en past binnen de wettelijke kaders van AWBZ, Besluit zorgaanspraken AWBZ en Zorgindicatiebesluit.
De rechtbank oordeelt over het LVIO-werkdocument als volgt.
Gelet op artikel 2, derde lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg voor zover de individuele verzekerde daarop redelijkerwijs is aangewezen. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling verweerder de ruimte laat er bij de indicatiestelling in beginsel vanuit te gaan dat een gehandicapte die sociaal zelfredzaam is familieleden, vrienden en vrijwilligers kan inschakelen om hem te begeleiden bij zijn activiteiten buitenshuis, zodat hij redelijkerwijs niet is aangewezen op zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding. Verweerder mag derhalve uitgaan van de veronderstelling dat een gehandicapte met enkel fysieke beperkingen voor zijn maatschappelijke participatie gebruik kan maken van een voorliggende voorziening in de vorm van informele zorg. In het LVIO-werkdocument is ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat dit niet altijd het geval is, door als uitzondering op te nemen dat bij dreigende vereenzaming toch zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding wordt geïndiceerd. De rechtbank acht de in het LVIO-werkdocument opgenomen criteria 'beperking in de sociale zelfredzaamheid', 'dreigende psychische decompensatie' en 'dreigende vereenzaming' niet in strijd met de inhoud en strekking van de AWBZ en het Besluit zorgaanspraken AWBZ, nu toepassing hiervan ertoe leidt dat elke gehandicapte in zodanige mate aan het maatschappelijk verkeer kan deelnemen dat hij niet in een sociaal isolement terechtkomt, hetzij door de hulp van door hem zelf ingeschakelde informele verzorgers, hetzij - bij het ontbreken van die hulp - door middel van zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding. Anders dan de voorzieningenrechter -die in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat verweerders benadering te restrictief is- is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder toepassing mocht geven aan deze criteria. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het LVIO-werkdocument blijkens de hiervoor vermelde brief van 26 april 2004 van de Staatssecretaris, in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.
Over de wijze waarop de Thuiszorgcriteria en het LVIO-werkdocument in het onderhavige geval door verweerder zijn toegepast, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank merkt allereerst op dat met de invoering van het pgb ‘nieuwe stijl’ niet bedoeld is om het tot 1 april 2003 gevoerde beleid aan te scherpen en aanspraken te schrappen. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Stb. 2002,57) blijkt dat uitgangspunt bij de overgang van aanbodgestuurde naar functiegerichte aanspraken is geweest dat er geen pakketverruiming of pakketbeperking zou plaatsvinden. De in het voorliggende geval ingrijpende wijziging van de indicatiestelling dient dan ook gemotiveerd te worden met argumenten die zijn gelegen in de individuele situatie waarin eiser verkeert.
Een naar het oordeel van de rechtbank belangrijk aspect in de toetsing van die individuele situatie is de belastbaarheid van de partner, zoals ook door verweerder is onderschreven in de Thuiszorgcriteria en in het werkdocument ‘Gebruikelijke zorg’. Naar het oordeel van de rechtbank dient de belastbaarheid van de partner integraal worden getoetst, dat wil zeggen dat niet alleen per functie, maar ook gelet op het totale takenpakket van de partner als mantelzorger moet worden bezien welke draaglast van de partner kan worden gevergd. Daarbij dient als factor van dreigende overbelasting tevens de duur van de hulpsituatie te worden meegewogen en moet bij zware belasting nagegaan worden of er reden is om vanuit preventief oogpunt meer uren te indiceren, zoals ook door verweerder is onderschreven in de Thuiszorgcriteria (paragraaf 2.2.). Voornoemde integrale toets is noodzakelijk omdat niet valt uit te sluiten dat, bezien per afzonderlijke functie, de partner weliswaar voor een aantal uren inzetbaar is, maar de door verweerder in aanmerking te nemen inzetbaarheid voor alle functies tezamen leidt tot (dreigende) overbelasting. In dat verband wijst de rechtbank op bijlage 3 bij het werkdocument ‘Gebruikelijke zorg’ van oktober 2003, waarin richtlijnen zijn gegeven voor het onderzoeken van overbelasting van de mantelzorger.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat een dergelijke integrale toets heeft plaatsgevonden. In het indicatierapport van mei 2003 is geen melding gemaakt van de draaglast en draagkracht van de echtgenote van eiser. In de motivering bij het bestreden besluit en in het verweerschrift wordt slechts per functie aangegeven wat van de echtgenote van eiser wordt verwacht. Zonder nadere onderbouwing heeft verweerder aangenomen dat eisers echtgenote, naast haar vierdaagse werkweek en haar eigen maatschappelijke deelname, langdurig in staat is te achten met 3,3 uur per week huishoudelijke hulp het volledige huishouden te verzorgen en eiser van de nodige ondersteunende begeleiding te voorzien. Niet blijkt of verweerder rekening heeft gehouden met de persoonlijke verzorging die eisers echtgenote tijdens privé-uitstapjes en tijdens de vakanties verleent en waarvoor - anders dan voor de persoonlijke verzorging thuis - geen voorliggende voorziening aanwezig is.
Dat een deugdelijk onderzoek naar de belasting en belastbaarheid van eisers echtgenote niet heeft plaatsgevonden klemt te meer omdat de totale omvang van de zorg voor eiser is teruggebracht van 19,3 uur naar 6,6 uur, hetgeen een forse toename van de belasting van eisers echtgenote meebrengt.
Voor persoonlijke verzorging komt eiser op grond van de Thuiszorgcriteria niet in aanmerking vanwege de beschikbaarheid van Fokus als voorliggende voorziening. Een uitzondering is door verweerder gemaakt voor de persoonlijke verzorging van eiser buitenshuis, waarvoor een indicatie voor 3,3 uur zorg per week is gegeven. De rechtbank ziet geen reden deze indicatie voor persoonlijke verzorging in het kader van de rechterlijke toetsing niet houdbaar te achten.
Voor ondersteunende begeleiding is eiser niet in aanmerking gebracht omdat hij in staat wordt geacht informele zorg te activeren om hem buitenshuis te begeleiden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser, gelet op de aard van zijn beperkingen, in staat moet worden geacht informele zorg te activeren. Verweerder behoeft in dergelijke gevallen in het algemeen niet steeds te onderzoeken of die zorg in het concrete geval ook feitelijk beschikbaar is. In het onderhavige geval heeft eiser evenwel vermeld dat zijn maatschappelijke activiteiten voor een belangrijk deel bestaan uit deelname aan belangenverenigingen voor gehandicapten en dat deze organisaties niet in staat zijn om voldoende hulp te bieden.Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat hij niet onbeperkt een beroep kan doen op zijn echtgenote, die naast haar werk immers ook belast is met onder meer de huishoudelijke verzorging en (een deel van) de persoonlijke verzorging van eiser.
In deze bijzondere omstandigheden had verweerder, gelet op de door hem gehanteerde uitgangspunten, aanleiding moeten zien om na te gaan in hoeverre door eiser feitelijk een beroep kan worden gedaan op externe mantelzorg en in welke mate de echtgenote van eiser als interne mantelzorger in staat kan worden geacht ondersteunende begeleiding te bieden. Ten aanzien van dit laatste verwijst de rechtbank naar hetgeen zij eerder in deze uitspraak heeft overwogen omtrent de plicht van verweerder onderzoek te doen naar de belasting van eisers echtgenote, rekening houdend met al haar taken en activiteiten. Een gemotiveerd standpunt van verweerder over de voor eiser beschikbare informele zorg en over de mate waarin eiser daarmee in staat is aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen, ontbreekt. Dit laatste is van belang, nu ingevolge zijn beleid verweerder zich er immers van dient te vergewissen of het onthouden van ondersteunende begeleiding niet leidt tot vereenzaming.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het beroep zal gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Overigens overweegt de rechtbank nog het volgende.
Door eiser is een beroep gedaan op schending van de hoorplicht. Zoals ook verweerders gemachtigden ter zitting hebben erkend, voldoet het horen zoals dat onder meer in dit geval is gebeurd, niet aan de eisen die hieraan ingevolge de Awb worden gesteld. Eiser is telefonisch gehoord zonder daarover vooraf te zijn ingelicht en zonder vooraf in het bezit te zijn gesteld van de relevante stukken, zodat hij zich niet op het gesprek heeft kunnen voorbereiden en hij tijdens het gesprek bovendien niet over zijn eigen stukken kon beschikken, omdat deze niet binnen handbereik lagen. Het gesprek was er blijkens het daarvan opgemaakte (zeer korte) verslag niet op gericht om eiser in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader toe te lichten, maar om eiser te overtuigen van de juistheid van verweerders besluit en met eiser tot overeenstemming te komen. Door verweerder is hiermee niet op een juiste wijze invulling gegeven aan de hoorplicht en is er derhalve sprake van schending van de artikelen 7:2, en 7:4, tweede en derde lid, van de Awb. Anders dan door eiser naar voren is gebracht is in dit geval echter niet gebleken van schending van het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, nu er geen grond is om aan te nemen dat de persoon door wie eiser is gehoord ook bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest.
In het indicatiebesluit dat aan eiser werd afgegeven op 1 juli 2002 staat vermeld dat de indicatie (9,3 uur huishoudelijke verzorging en 10 uur ondersteunende begeleiding per week) geldig is tot 29 juni 2004. Desgevraagd is namens verweerder ter zitting verklaard dat per 1 juli 2003 een nieuwe indicatie is afgegeven omdat het zorgkantoor hier om verzocht.
De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in een brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober 2003 (TK 2003-2004, 26 631, nr.58, pag. 9 en 10) heeft vermeld dat bij de invoering van het pgb “nieuwe stijl” is gekozen voor een ruim overgangstraject, waarbij budgethouders de oude regeling pas verlaten op het moment dat de geldigheidsduur van het indicatiebesluit afloopt en er een nieuw functiegericht indicatiebesluit is afgegeven.
De rechtbank stelt vast dat eiser eerder al een pgb had en niet zelf heeft verzocht om herindicatie, zodat bovenstaande overgangsrechtelijke bepaling ertoe leidt dat de gevolgen van een herindicatie niet eerder kunnen intreden dan nadat de geldigheid van de oude indicatie is verlopen.
Nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en om vergoeding van eventuele overige kosten niet is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. Wel zal de rechtbank bepalen dat door het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 37,00 dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 maart 2004;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op eisers bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 37,00.
Aldus gedaan door mr. H.M.H. de Koning als voorzitter en mr. A. Stehouwer en mr. P.J.H. van Dellen als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 13 augustus 2004.
de griffier is buiten staat om
deze uitspraak te ondertekenen
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: