RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven, verweerder,
gemachtigden C.H.B. Weijs, directeur van verweerder en W. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Tot 1 juli 2003 ontving eiser uit hoofde van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet een persoonsgebonden budget (pgb) voor 9,5 uur verpleging en 15 uur ondersteunende begeleiding per week.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie afgegeven, inhoudende dat eiser over de periode van 1 juli 2003 tot en met 1 juli 2004 is aangewezen op 3 uur (klasse 2) persoonlijke verzorging en 5,3 uur (klasse 3) verpleging per week. Het pgb is nog tot 1 januari 2004 op deze voet aan eiser ter beschikking gesteld.
Tegen het besluit van 1 juli 2003 is door eiser bezwaar gemaakt. Een door eiser op 7 december 2003 ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 24 december 2003 toegewezen in die zin dat verweerder is opgedragen uiterlijk op 6 januari 2004 een besluit bekend te maken waarbij voor eiser over de periode van 1 januari 2004 tot de datum gelegen zes weken na de dag van verzending van het nog te nemen besluit op bezwaar een indicatie wordt gegeven voor 9,5 uur verpleging en 15 uur ondersteunende begeleiding per week (zaaknummer AWB 03/3364).
Het College voor zorgverzekeringen heeft op 23 februari 2004 advies uitgebracht.
Eisers bezwaar is door verweerder bij besluit van 12 maart 2004 ongegrond verklaard.
Door eiser is vervolgens beroep ingesteld. Het door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep is ingetrokken nadat verweerder had toegezegd het pgb voor eiser op de oude voet te handhaven tot de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure.
Het beroep is gevoegd behandeld met beroepszaak AWB 04/899 ter zitting van 8 juni 2004, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn partner, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft de ter zitting gevoegd behandelde beroepen vervolgens weer gesplitst.
Eiser, geboren op […] 1958, heeft sedert december 1975 een dwarslaesie vanaf het niveau C3-C4. Hij is bijna volledig verlamd en voor nagenoeg alle dagelijkse levensverrichtingen aangewezen op hulp. Eiser woont samen met zijn vriendin in een zogenaamde Fokus-woning. Zijn vriendin werkt 24 uur per week buitenshuis in de gehandicaptenzorg en levert voorts 5 uur per week betaalde verpleegkundige zorg aan eiser. Eiser is buitenshuis actief, onder meer door het vervullen van (bestuurs)functies bij diverse maatschappelijke organisaties.
Eiser heeft er bezwaar tegen dat met ingang van 1 juli 2003 zijn aanvraag voor de functie huishoudelijke verzorging niet is gehonoreerd, dat het aantal geïndiceerde uren verpleging is verlaagd terwijl zijn zorgvraag op dit punt is toegenomen, en dat geen indicatie meer is gegeven voor ondersteunende begeleiding.
Met betrekking tot de functie huishoudelijke verzorging heeft verweerder als uitgangspunt gehanteerd dat de leefeenheid hiervoor verantwoordelijk blijft bij uitval van één van de leden van de gezamenlijke huishouding. Ook naast een (fulltime) baan worden huisgenoten geacht alle huishoudelijke taken te kunnen uitvoeren. Verweerder meent dat eisers partner in staat moet worden geacht naast haar werk voor 24 uur per week het gezamenlijk huishouden te verzorgen zonder dat overbelasting dreigt.
Met betrekking tot de functie persoonlijke verzorging heeft verweerder gesteld dat geen aanspraak op AWBZ-rechten kan worden gemaakt indien er voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn, ook indien de betrokkene daarvan geen gebruik maakt. Nu eiser binnenshuis gedurende 24 uur per dag voor persoonlijke verzorging een beroep kan doen op Fokus, heeft eiser in zoverre geen recht op een indicatie, aldus verweerder.Vanwege eisers activiteiten buitenshuis die een verplichtend karakter hebben (vrijwilligerswerk) is door verweerder wel een indicatie gegeven voor persoonlijke verzorging voor 3 uur per week.
Met betrekking tot de functie verpleging heeft verweerder aangevoerd dat een aantal handelingen die eerder als verpleging golden, thans als persoonlijke verzorging zijn gedefinieerd en door Fokus worden verzorgd (lichamelijke verzorging en hulp bij beweging en houding). Verweerder meent dat de zorg aan de longen (tapoteren) niet onder de functie verpleging valt omdat deze handeling wordt uitgevoerd door een fysiotherapeut. Voor het kloppen van de blaas op de momenten dat eisers partner werkt en voor de dagelijkse defaecatiezorg is door verweerder een indicatie gegeven voor 5,3 uur verpleging per week.
Met betrekking tot de functie ondersteunende begeleiding heeft verweerder het uitgangspunt gehanteerd dat indien de maatschappelijke participatie van de gehandicapte niet wordt belemmerd door beperkingen in zijn sociale zelfredzaamheid (regelvermogen, regie, leervermogen, communicatie of organisatievermogen), er geen aanspraak is op ondersteunende begeleiding, tenzij door ernstige fysieke beperkingen vereenzaming of psychische decompensatie dreigt. Verweerder meent dat eiser voldoende zelfredzaam is en in staat moet worden geacht informele verzorgers te activeren voor de ondersteuning die hij nodig heeft bij zijn activiteiten buitenshuis. Verweerder denkt bij deze informele verzorgers aan de partner van eiser en aan vrijwilligers van de organisaties waarvoor eiser werkt.
Eiser heeft in beroep onder meer het volgende aangevoerd.
Eiser heeft huishoudelijke hulp aangevraagd omdat zijn partner overbelast dreigt te raken, nu zij niet alleen belast is met haar werk en het huishouden, maar zij ook een fors gedeelte van de noodzakelijke verpleegzorg voor haar rekening neemt en zij eiser ook veelvuldig begeleidt bij activiteiten buitenshuis.
Eiser beroept zich op een verklaring van zijn huisarts waarin deze aangeeft dat de dagelijkse defaecatiezorg in totaal 70 tot 75 minuten per dag kost, zodat alleen al voor deze zorg onvoldoende uren verpleging zijn geïndiceerd.
Eiser stelt dat in de gesprekken die met hem zijn gevoerd de zorgvraag op het gebied van ondersteunende begeleiding in het geheel niet aan de orde is gesteld, omdat er op voorhand vanuit is gegaan dat eiser daarvoor niet in aanmerking zou komen. Eiser stelt dat hij door het wegvallen van de 15 uur ondersteunende begeleiding per week zal vereenzamen, omdat hij zijn werk buitenshuis zonder deze hulp niet kan voortzetten. Eiser heeft aangegeven dat hij actief is bij gehandicaptenorganisaties die niet in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden en dat de vergaderingen die hij bijwoont vaak plaatsvinden met mensen die daarbij aanwezig zijn vanuit een betaalde functie, zoals medewerkers van gemeentelijke instellingen, woningbouwverenigingen en dergelijke, en dat van hen niet kan worden verwacht dat zij – in werktijd - eiser alle nodige ondersteuning bieden.
Eiser wijst voorts op de uitspraak van de voorzieningenrechter, naar wiens voorlopig oordeel de restrictieve benadering van verweerder van de functie ondersteunende begeleiding op gespannen voet staat met inhoud en strekking van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de AWBZ en artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AWBZ hebben verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld; daarbij kunnen met betrekking tot de inhoud en omvang van de desbetreffende zorg beperkingen worden gesteld.
Op grond van artikel 9b van de AWBZ, zoals dit luidt met ingang van 1 oktober 2002, bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a van de AWBZ, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Als vormen van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, zijn in artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit onder meer aangewezen de in de artikelen 3 tot en met 6 van het met ingang van 1 april 2003 in werking getreden Besluit zorgaanspraken AWBZ beschreven functies huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding.
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 februari 2004 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummers AO3583 en AO3722) volgt dat verweerder, gelet op de bij hem aanwezige deskundigheid, in beginsel een ruime mate van vrijheid toekomt met betrekking tot de binnen het kader van de toepasselijke regelgeving bij zijn beoordeling aan te leggen indicatie-maatstaven, uiteraard behoudens voorzover geschreven of ongeschreven rechtsregels of algemene rechtsbeginselen daaraan in de weg staan.
Door verweerder zijn als toetsingkader voor de beoordeling gehanteerd de Indicatiecriteria voor Thuiszorg die door de RIO's in Zuidoost Noord-Brabant zijn vastgesteld (versie 12 juni 2003, hierna: Thuiszorgcriteria) en die voor wat betreft de huishoudelijke functies een nadere uitwerking geven van de Algemeen Aanvaarde Standaard voor Gezinsverzorging (AASV), een uitgave van 1996 van het Verwey-Jonker Instituut.
Voor wat betreft de ondersteunende begeleiding is door verweerder als (specifiek) toetsingskader gehanteerd het werkdocument "De indicatiestelling voor ondersteunende begeleiding", opgesteld door het Kennisnetwerk indicatiestelling van de Landelijke Vereniging van Indicatie Organen (LVIO) op 30 juni 2003 (hierna: LVIO-werkdocument).
In de Thuiszorgcriteria - die gelet op de inhoud ervan betrekking hebben op de functies huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging en ondersteunende begeleiding - is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat van de interne mantelzorg zorgverlening wordt verwacht, tenzij de omvang van de te verlenen zorg en/of de lange duur van de hulpsituatie leidt tot overbelasting of aan maatschappelijke participatie in de weg staat.
Aanvullend is bepaald dat bij een echtpaar zonder kinderen van de partner wordt verwacht dat deze naast een fulltime baan nog minimaal twee uur per dag aan niet uitstelbare taken besteedt en in de weekenden de uitstelbare taken verricht. Als reden om van deze normering af te wijken wordt onder meer genoemd dat bij langdurige hulpverlening de belasting te groot kan worden, waardoor inzet van professionele zorg voor uitstelbare taken te overwegen is. Voorts is in de Thuiszorgcriteria als uitgangspunt geformuleerd dat externe mantelzorg een vrijwillig karakter heeft en dat in situaties waarin de uitvaller geen of niet langer gebruik wil maken van externe mantelzorg of wanneer de externe mantelzorg het laat afweten, een legitieme hulpvraag ontstaat richting professionele zorg.
Ook is in de Thuiszorgcriteria opgenomen dat geen aanspraak op AWBZ-rechten kan worden gemaakt indien er sprake is van andere voorliggende voorzieningen waarvan de klant gebruik kan maken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook in het onderhavige geval toepassing kon geven aan de Thuiszorgcriteria.
Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder aangevoerd dat de wetgeving weinig houvast biedt bij het beoordelen van aanvragen om ondersteunende begeleiding. Om uniformiteit te brengen in de indicatiestellingen en om een te ruimhartig indicatiebeleid te voorkomen, is het LVIO-werkdocument opgesteld. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de in het LVIO-werkdocument beschreven voorwaarde dat er sprake is van maatschappelijke participatie belemmerende beperkingen (van de betrokken gehandicapte), met name ten aanzien van punten als regelvermogen, regie, leervermogen, communicatie en organisatievermogen. Verweerder heeft erkend dat voor het hanteren van de criteria 'ontbreken van sociale zelfredzaamheid' en 'dreigende vereenzaming' geen uitdrukkelijke steun is te vinden in de wetgeving, maar verweerder meent dat de wetgeving hiertoe wel voldoende ruimte biedt.
In een brief van 26 april 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven van mening te zijn dat het LVIO-werkdocument op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en past binnen de wettelijke kaders van AWBZ, Besluit zorgaanspraken AWBZ en Zorgindicatiebesluit.
De rechtbank oordeelt over het LVIO-werkdocument als volgt.
Gelet op artikel 2, derde lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg voor zover de individuele verzekerde daarop redelijkerwijs is aangewezen. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling verweerder de ruimte laat er bij de indicatiestelling in beginsel vanuit te gaan dat een gehandicapte die sociaal zelfredzaam is familieleden, vrienden en overige vrijwilligers kan inschakelen om hem te begeleiden bij zijn activiteiten buitenshuis, zodat hij redelijkerwijs niet is aangewezen op zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding. Verweerder mag derhalve uitgaan van de veronderstelling dat een gehandicapte met enkel fysieke beperkingen voor zijn maatschappelijke participatie gebruik kan maken van een voorliggende voorziening in de vorm van informele zorg. In het LVIO-werkdocument is ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat dit niet altijd het geval is, door als uitzondering op te nemen dat bij dreigende vereenzaming toch zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding wordt geïndiceerd. De rechtbank acht de in het LVIO-werkdocument opgenomen criteria 'beperking in de sociale zelfredzaamheid', 'dreigende psychische decompensatie' en 'dreigende vereenzaming' niet in strijd met de inhoud en strekking van de AWBZ en het Besluit zorgaanspraken AWBZ, nu toepassing hiervan ertoe leidt dat elke gehandicapte in zodanige mate aan het maatschappelijk verkeer kan deelnemen dat hij niet in een sociaal isolement terechtkomt, hetzij door de hulp van door hem zelf ingeschakelde informele verzorgers, hetzij - bij het ontbreken van die hulp - door middel van zorg in de vorm van ondersteunende begeleiding. Anders dan de voorzieningenrechter -die in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat verweerders benadering te restrictief is- is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder toepassing mocht geven aan deze criteria. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het LVIO-werkdocument blijkens de hiervoor vermelde brief van 26 april 2004 van de Staatssecretaris in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.
Over de wijze waarop de Thuiszorgcriteria en het LVIO-werkdocument in het onderhavige geval door verweerder zijn toegepast, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank merkt allereerst op dat met de invoering van het pgb ‘nieuwe stijl’ niet bedoeld is om het tot 1 april 2003 gevoerde beleid aan te scherpen en aanspraken te schrappen. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Stb. 2002,57) blijkt dat uitgangspunt bij de overgang van aanbodgestuurde naar functiegerichte aanspraken is geweest dat er geen pakketverruiming of pakketbeperking zou plaatsvinden. De in het voorliggende geval ingrijpende wijziging van de indicatiestelling dient dan ook gemotiveerd te worden met argumenten die zijn gelegen in de individuele situatie waarin eiser verkeert.
Een naar het oordeel van de rechtbank belangrijk aspect in de toetsing van die individuele situatie is de belastbaarheid van de partner, zoals ook door verweerder is onderschreven in de Thuiszorgcriteria en in het werkdocument ‘Gebruikelijke zorg’. Naar het oordeel van de rechtbank dient de belastbaarheid van de partner integraal teworden getoetst, dat wil zeggen dat niet alleen per functie, maar ook gelet op het totale takenpakket van de partner als mantelzorger moet worden bezien welke draaglast van de partner kan worden gevergd. Daarbij dient als factor van dreigende overbelasting tevens de duur van de hulpsituatie te worden meegewogen en moet bij zware belasting nagegaan worden of er reden is om vanuit preventief oogpunt meer uren te indiceren, zoals ook door verweerder is onderschreven in de Thuiszorgcriteria (paragraaf 2.2.). Voornoemde integrale toets is noodzakelijk omdat niet valt uit te sluiten dat, bezien per afzonderlijke functie, de partner weliswaar voor een aantal uren inzetbaar is, maar de door verweerder in aanmerking te nemen inzetbaarheid voor alle functies tezamen leidt tot (dreigende) overbelasting. In dat verband wijst de rechtbank op bijlage 3 bij het werkdocument ‘Gebruikelijke zorg’ van oktober 2003, waarin richtlijnen zijn gegeven voor het onderzoeken van overbelasting van de mantelzorger.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat een dergelijke integrale toets heeft plaatsgevonden. In het indicatierapport is geen melding gemaakt van de draaglast en draagkracht van de partner van eiser. In de motivering bij het bestreden besluit en in het verweerschrift wordt slechts per functie aangegeven wat van eisers partner wordt verwacht. Zonder nadere onderbouwing heeft verweerder aangenomen dat eisers partner, naast haar 24-urige werkweek en haar eigen maatschappelijke deelname, langdurig in staat is te achten het volledige huishouden te verzorgen, een deel van de verpleging van eiser te verzorgen en eiser van de nodige ondersteunende begeleiding te voorzien. Niet blijkt of verweerder rekening heeft gehouden met de persoonlijke verzorging en verpleging die eisers partner tijdens privé-uitstapjes en tijdens de vakanties verleent en waarvoor - anders dan thuis - geen voorliggende voorziening aanwezig is. Dat een deugdelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden klemt naar het oordeel van de rechtbank te meer omdat eiser voorheen een beroep kon doen op 9,5 uur verpleging en 15 uur ondersteunende begeleiding per week. Dit laatste is slechts gedeeltelijk gecompenseerd door de toekenning van 3,3 uur persoonlijke verzorging per week. De totale omvang van de zorg voor eiser is derhalve teruggebracht van 24,5 uur (waarbij eisers partner betaald werd voor 5 uur verpleging) naar 8,3 uur, hetgeen een forse toename van de belasting van eisers partner meebrengt.
Voor persoonlijke verzorging komt eiser op grond van de Thuiszorgcriteria niet in aanmerking vanwege de beschikbaarheid van Fokus als voorliggende voorziening. Een uitzondering is door verweerder gemaakt voor de persoonlijke verzorging van eiser buitenshuis, waarvoor een indicatie voor 3,3 uur zorg per week is gegeven. De rechtbank ziet geen reden deze indicatie voor persoonlijke verzorging rechtens niet houdbaar te achten.
Voor verpleging is door verweerder 5,3 uur per week geïndiceerd.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt, anders dan door verweerder is aangenomen, dat de fysiotherapeut niet het tapoteren verzorgt, maar eisers partner heeft geïnstrueerd hoe te tapoteren. De noodzaak tot het leegdrukken van de longen kan zich op elk moment van de dag voordoen en het dient dan direct te gebeuren. Het College voor zorgverzekeringen gaat er in zijn advies van 23 februari 2004 vanuit dat voor het tapoteren een indicatie voor de functie verpleging is aangewezen, tenzij uit onderzoek blijkt dat Fokus deze handelingen kan verrichten. Niet blijkt dat verweerder heeft onderzocht of Fokus deze handelingen kan verrichten. Het besluit berust ook in zoverre op een ondeugdelijke motivering.
Verweerder heeft vastgesteld en door eiser is niet bestreden dat voor het kloppen van de blaas zes maal per dag 15 minuten nodig zijn en dat eisers partner dit voor haar rekening neemt, met uitzondering van driemaal overdag op de drie dagen dat zij werkt. Hiervoor is daarom negen maal 15 minuten (2,25 uur) zorg per week geïndiceerd.
Voor de dagelijkse defaecatiezorg heeft verweerder een normtijd van 30 minuten per dag gehanteerd en daarvoor is daarom 3,5 uur per week zorg geïndiceerd. Eiser heeft gelet op de verklaring van zijn huisarts naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk weten te maken dat feitelijk met deze zorg dagelijks meer tijd is gemoeid. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat bij de indicatiestelling voor dergelijke handelingen normtijden toe te passen, maar indien, zoals in casu, aannemelijk is dat feitelijk meer tijd met deze handeling is gemoeid, dient verweerder hiermee rekening te houden bij de indicatiestelling, hetzij door hoger te indiceren dan de voorgeschreven normtijd, hetzij door de tijd die nodig is bovenop de normtijd mee te nemen in de integrale beoordeling van de belasting van de partner van eiser. Dit laatste is uiteraard slechts mogelijk in een geval als hier aan de orde waarin de partner in staat en bereid is deze verpleegzorg te verlenen en bij eiser hiertegen geen bezwaar bestaat. Verweerder heeft deze extra tijd ten onrechte niet in aanmerking genomen bij de indicatiestelling.
Voor ondersteunende begeleiding is eiser niet in aanmerking gebracht omdat hij in staat wordt geacht informele zorg te activeren om hem buitenshuis te begeleiden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser, gelet op de aard van zijn beperkingen, in staat moet worden geacht informele zorg te activeren. Verweerder behoeft in dergelijke gevallen in het algemeen niet steeds te onderzoeken of die zorg in het concrete geval ook feitelijk beschikbaar is. In het onderhavige geval heeft eiser evenwel vermeld dat zijn maatschappelijke activiteiten voor een belangrijk deel bestaan uit deelname aan belangenverenigingen voor gehandicapten en zoals eiser ter zitting ook naar voren heeft gebracht, zijn deze organisaties niet in staat voldoende hulp te bieden. Bovendien bestaan veel van eisers activiteiten buitenshuis uit besprekingen met medewerkers van bijvoorbeeld gemeentelijke instellingen of woningbouw-verenigingen, van wie niet verwacht kan worden dat zij in werktijd eiser van alle nodige begeleiding voorzien. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat hij niet onbeperkt een beroep kan doen op zijn partner, die naast haar werk immers ook belast is met de huishoudelijke zorg en (een deel van) de persoonlijke verzorging en verpleging van eiser.
In deze bijzondere omstandigheden had verweerder, gelet op de door hem gehanteerde uitgangspunten, aanleiding moeten zien om na te gaan in hoeverre door eiser feitelijk een beroep kan worden gedaan op externe mantelzorg en in welke mate de partner van eiser als interne mantelzorger in staat kan worden geacht ondersteunende begeleiding te bieden. Ten aanzien van dit laatste verwijst de rechtbank naar hetgeen zij eerder in deze uitspraak heeft overwogen omtrent de plicht van verweerder onderzoek te doen naar de belasting van eisers partner, rekening houdend met al haar taken en activiteiten. Een gemotiveerd standpunt van verweerder over de voor eiser beschikbare informele zorg en over de mate waarin eiser daarmee in staat is aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen, ontbreekt. Dit laatste is van belang, nu ingevolge zijn beleid verweerder zich er immers van dient te vergewissen of het onthouden van ondersteunende begeleiding niet leidt tot vereenzaming.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het beroep zal gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Overigens overweegt de rechtbank nog het volgende.
Door eiser is een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat in juni 2003 een uitvoerig intakegesprek bij hem thuis plaatsvond met mevrouw Broeze, waarna zij korte tijd later eiser telefonisch zou hebben medegedeeld dat een indicatie zou worden afgegeven voor 3 uur huishoudelijke verzorging, 3,5 uur persoonlijke verzorging, 8,5 uur verpleging en 5,5 uur ondersteunende begeleiding.
De rechtbank overweegt dat in casu onvoldoende is gebleken van een zodanig onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging van een tot beslissen bevoegd persoon, dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat eiser voor een dergelijke indicatie in aanmerking zou komen. Daar komt bij dat, voor zover er bij eiser al sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen, gesteld noch gebleken is dat eiser op grond van de bij hem gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht die hij anders zou hebben nagelaten en die meebrengen dat hij bij het niet honoreren van deze verwachtingen in een nadeliger positie is komen te verkeren. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
Nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en om vergoeding van eventuele overige kosten niet is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. Wel zal de rechtbank bepalen dat door het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven aan eiser het door betaalde griffierecht ad € 37,00 dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 maart 2004;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op eisers bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 37,00.
Aldus gedaan door mr. H.M.H. de Koning als voorzitter en mr. A. Stehouwer en mr. P.J.H. van Dellen als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 13 augustus 2004.
de griffier is buiten staat om
deze uitspraak te ondertekenen
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.