RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer: 82293 / HA ZA 02-1125
Datum uitspraak: 23 juni 2004
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
1. [eiser],
optredend zowel voor zich zelf als voor haar drie minderjarige kinderen:
- [X], [geboorteplaats] [geboortedatum],
- [Y], [geboorteplaats] [geboortedatum],
- [Z], [geboorteplaats] [geboortedatum],
allen wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. A.F.M. Duynstee,
procureur mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
2.[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S.G.J. Habets,
procureur mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde,
advocaat jhr.mr. H.J.J. de Bosch Kemper,
procureur mr. P.C.M. van der Ven,
2.NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Endedijk,
procureur mr. J.E. Lenglet,
3. de naamloze vennootschap HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. G.J. de Lange
procureur mr. B.T.H. Boomsma.
Partijen zullen hierna mede "[eiser sub 1]", "[eiser sub 2]", "het Waarborgfonds", "het Nederlands Bureau" en "Hannover" worden genoemd.
Het verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de dagvaarding;
- de akte in het geding brengen van producties van [eiser sub 1] en [eiser sub 2];
- de conclusie van antwoord van het Waarborgfonds;
- de conclusie van antwoord van het Nederlands Bureau;
- de conclusie van antwoord van Hannover;
- de conclusie van repliek van [eiser sub 1];
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis van [eiser sub 2] jegens het Waarborgfonds;
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis van [eiser sub 2] jegens het Nederlands Bureau;
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis van [eiser sub 2] jegens Hannover;
- de akte van het Nederlands Bureau;
- de conclusie van dupliek van het Waarborgfonds;
- de conclusie van dupliek van het Nederlands Bureau;
- de conclusie van dupliek van Hannover.
Partijen hebben vonnis gevraagd.
2.1. Aan de orde zijn de gevolgen van een ernstig verkeersongeval, dat op 8 juni 1999 omstreeks 06.00 uur plaatsvond op de snelweg A2 in Liempde, gemeente Boxtel. Bij dat ongeval raakte [eiser sub 2] gewond en[Q], de echtgenoot van eiseres [eiser sub 1] en de vader van haar drie minderjarige kinderen. [eiser sub 1] maakt in dit geding op de voet van art. 6: 108 BW aanspraak op vergoeding van de kosten van lijkbezorging en het door haar en haar drie kinderen gederfde levensonderhoud. [eiser sub 2] maakt in dit geding op de voet van art. 6: 107 BW aanspraak op vergoeding van de schade als gevolg van het letsel dat hij bij dit ongeval heeft opgelopen.
2.2. [eiser sub 2] en [Q] zaten als passagier achterin in een personenauto van het merk Toyota type Picnic (een zgn. MPV-voertuig met drie rijen zitplaatsen). Deze auto werd bestuurd door de in België wonend[W], die vier van zijn Belgische collega's vanuit België vervoerde naar hun werk in 's-Hertogenbosch. De auto was eigendom van de vennootschap naar Duits recht Avis Autovermietung. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurder van deze auto was verzekerd bij de Duitse verzekeraar Generali Lloyd Versicherungs AG (in de stukken ook Deutscher Lloyd Versicherungs AG genoemd). In plaats van Generali is in dit geding gedagvaard het Nederlands Bureau, dat op de voet van art. 2 lid 6 WAM de verplichting op zich heeft genomen schade veroorzaakt door buitenlandse voertuigen overeenkomstig de bepalingen van de WAM te vergoeden.
2.3. Bij het ongeval was voorts een trekker met oplegger betrokken, die bestuurd werd door de Nederlan[P]. De vrachtauto was eigendom van transportbedrijf G. Verstappen BV en ingevolge de WAM verzekerd bij de Nederlandse verzekeraar Hannover, gedaagde sub 3.
2.4. Het ongeval vond plaats toen beide voertuigen op de snelweg reden in de richting van 's-Hertogenbosch. De trekker reed op de rechterrijstrook en werd ingehaald door de op de linkerrijstrook rijdende Toyota. Duidelijk is dat de Toyota tijdens het inhalen met de rechtervoorzijde tegen de linkerachterzijde van de trekker is gebotst, maar de oorzaak van die botsing is omstreden. Als gevolg van de botsing raakte de Toyota in een slip en begon om de lengte-as te draaien. De auto schoof de rechterberm in en sloeg daar enkele malen over de kop, waarbij de meeste inzittenden uit de auto werden geslingerd.
2.5. [W] verklaarde tegenover de politie dat de vrachtwagen plotseling naar links uitweek toen hij op 15 à 20 meter schuin achter die vrachtwagen reed en dat hij ondanks remmen en uitwijken een botsing niet meer kon voorkomen. [P] ontkende echter tegenover de politie dat hij naar links zou zijn uitgeweken. De passagiers van de Toyota konden de versie van [W] niet bevestigen omdat die op het moment van de botsing allemaal sliepen. De politie kon slechts één getuige van het ongeval achterhalen, en wel [ge[getuige], die echter alleen maar de duik naar rechts en het over de kop slaan gezien bleek te hebben; [getuige] verklaarde dat hij niet had gezien wat daaraan voorafging. De politie stelde een technisch- en sporenonderzoek in, maar de exacte plaats van de botsing kon niet worden vastgesteld omdat rem- of blokkeersporen op die plaats ontbraken. De politie concludeerde dat er twee mogelijke oorzaken van de botsing waren (dan wel een combinatie daarvan), maar dat er geen bewijzen waren om een van deze twee oorzaken te staven: ofwel [P] was met zijn vrachtwagen naar links uitgeweken, ofwel [W] was net als zijn passagiers in slaap gevallen en met zijn Toyota naar rechts uitgeweken.
2.6. Bij dagvaarding hebben eisers primair gevorderd dat gedaagden hoofdelijk, dan wel het Waarborgfonds, dan wel het Nederlands Bureau dan wel Hannover worden veroordeeld tot vergoeding van hun schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Eisers namen toen allebei het primaire standpunt in dat het Waarborgfonds op de voet van art. 25 lid 1 WAM voor hun schade dient op te komen, omdat duidelijk is dat er voor die schade een burgerrechtelijke aansprakelijkheid bestaat maar niet kan worden vastgesteld wie van de betrokken bestuurders [W] en [P] als de aansprakelijke persoon moet worden aangemerkt. In de dagvaarding gingen eisers uit van het subsidiaire standpunt, dat Hannover aansprakelijk is omdat [P] met zijn vrachtwagen plotseling naar links was uitgeweken, en van het meer subsidiaire standpunt, dat het Nederlands Bureau aansprakelijk is omdat [W] met zijn Toyota naar rechts is uitgeweken.
2.7. [eiser sub 1] neemt dat standpunt nog steeds in. [eiser sub 2] heeft echter bij repliek zijn vordering en de grondslag daarvan gewijzigd. Hij vordert thans dat gedaagden hoofdelijk, dan wel het Nederlands Bureau, dan wel Hannover, dan wel het Waarborgfonds worden veroordeeld tot schadevergoeding en tot betaling van buitengerechtelijke kosten. [eiser sub 2] legt aan zijn vordering jegens het Nederlands Bureau thans mede ten grondslag dat [W] onrechtmatig heeft gehandeld door de maximum snelheid te overtreden, een inschattingsfout te maken, zijn voertuig niet onder controle te houden en van rijstrook te wisselen zonder het overige verkeer voor te laten gaan. Verder beroept [eiser sub 2] zich jegens het Nederlands Bureau op art. 25 lid 4 WAM.
2.8. Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Alle gedaagden zijn van mening dat de schade van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet door hen maar door een of meer van hun medegedaagden vergoed moet worden.
3.1. Omdat het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht en is Nederlands recht van toepassing.
Ontvankelijkheid van [eiser sub 1] q.q.
3.2. Het Nederlands Bureau wijst erop dat [eiser sub 1] naar Nederlands recht over een machtiging van de kantonrechter dient te beschikken om als wettelijk vertegenwoordiger voor haar kinderen in rechte te kunnen optreden. Het Nederlands Bureau neemt aan dat dit naar Belgisch recht niet anders zal zijn. [eiser sub 1] heeft op dit (bij antwoord slechts zeer summier gevoerde) verweer niet gereageerd.
3.3. Ingevolge (art. 1: 253k juncto) art. 1: 349 lid 1 BW kunnen ouders en voogden op straffe van niet-ontvankelijkverklaring alleen voor een onder hun gezag staande minderjarige als eiser in rechte optreden met machtiging van de kantonrechter. De omstandigheid, dat [eiser sub 1] en haar drie kinderen in België wonen (en waarschijnlijk ook de Belgische nationaliteit hebben), doet niet af aan de toepasselijkheid van deze procesrechtelijke bepaling (zie het arrest van het hof 's-Hertogenbosch d.d. 9 oktober 1985, NJ 1987/878). De kantonrechter te 's-Gravenhage kan ook voor buiten Nederland wonende kinderen een machtiging verlenen, indien er voldoende aanknopingspunten zijn met de rechtssfeer in Nederland. Het valt te verwachten dat de kantonrechter zal beslissen dat die aanknopingspunten in het onderhavige geval aanwezig zijn omdat het hier een tegen Nederlandse gedaagden ingestelde vordering betreft terzake een in Nederland jegens de vader van de kinderen gepleegde onrechtmatige daad waarop Nederlands recht van toepassing is (vergelijk het oordeel van de rechtbank 's-Gravenhage zoals kenbaar uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 september 1992, NJ 1992/748). Het gaat hier om een verzuim dat naar vaste jurisprudentie tijdens de procedure nog kan worden hersteld. De rechtbank zal [eiser sub 1] daarom in de gelegenheid stellen alsnog een verzoek tot machtiging in te dienen en de daarop te nemen beslissing van de kantonrechter in het geding te brengen.
3.4. Om proceseconomische redenen gaat de rechtbank reeds thans inhoudelijk op de zaak in, ook al omdat [eiser sub 1] in ieder geval wel ontvankelijk is in haar vordering voor zover zij voor zichzelf optreedt.
3.5. Het Waarborgfonds wijst erop dat ingevolge art. 25 lid 4 WAM bij verschil van mening tussen het Waarborgfonds en een WAM-verzekeraar de eerst aangesprokene tot vergoeding van de schade dient over te gaan. Het Waarborgfonds meent dat de schade door hetzij Generali / het Nederlands Bureau hetzij Hannover vergoed moet worden en dat de door eisers tegen het Waarborgfonds ingestelde vordering moet worden afgewezen, omdat eisers die twee verzekeraars eerder hebben aangesproken dan het Waarborgfonds. Dit standpunt van het Waarborgfonds komt erop neer dat een slachtoffer zijn eventuele recht op schadevergoeding jegens het Waarborgfonds verliest door niet direct het Waarborgfonds maar eerst een WAM-verzekeraar aan te spreken. Een dergelijk verlies van rechten is echter niet opgenomen in art. 25 lid 4 WAM en evenmin in de derde EG-richtlijn motorrijtuigenverzekering, ter implementatie waarvan art. 25 lid 4 WAM is ingevoerd. Het standpunt van het Waarborgfonds valt ook niet te rijmen met de doelstelling van die richtlijn. De onderhavige bepaling beoogt niet de positie van het Waarborgfonds te verbeteren maar dient juist ter bescherming van het slachtoffer, door vertraging bij de uitkering van schadevergoeding aan dat slachtoffer te voorkomen indien het Waarborgfonds en een verzekeraar allebei nul op het rekest geven en naar de ander doorverwijzen. Art. 25 lid 4 WAM biedt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] daarmee een extra recht op schadevergoeding jegens degene die zij als eerste hebben aangesproken, mits duidelijk is dat in ieder geval één van beiden tot schadevergoeding verplicht is. Dit artikel ontneemt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet het recht om een vordering tegen het Waarborgfonds rechtstreeks te baseren op art. 25 lid 1 WAM en daarmee te accepteren dat de betwisting door het Waarborgfonds tot bewijslevering en vertraging kan leiden.
3.6. Het standpunt van het Nederlands Bureau, dat de strekking van art. 25 lid 4 WAM is dat het het Waarborgfonds gehouden is eventuele schade te vergoeden indien er discussie bestaat tussen het Waarborgfonds en een verzekeraar, berust op een verkeerde lezing van deze bepaling: niet het Waarborgfonds maar de eerste aangesprokene moet de schade dan vergoeden.
3.7. De rechtbank verwerpt ook het standpunt van het Nederlands Bureau, dat dit bureau niet aan te merken is als een motorrijtuigverzekeraar in de zin van art. 25 lid 4 WAM. Dit standpunt is in strijd met de begripsbepalingen in art. 1 WAM, waarin het Nederlands Bureau wordt aangemerkt als een verzekeraar in de zin van die wet.
3.8. Hannover en het Nederlands Bureau menen dat art. 25 lid 4 WAM in de onderhavige zaak in het geheel niet van toepassing is, omdat dit artikel niet ziet op de situatie dat er tussen het Waarborgfonds en twéé verzekeraars discussie bestaat over de schuldvraag. Dat standpunt moet worden verworpen. Het mag zo zijn dat met name dekkingsperikelen bij diefstal en joyriding aanleiding zijn geweest voor de invoering van de onderhavige bepaling, maar de eerder genoemde EG-richtlijn en art. 25 lid 4 WAM zijn niet uitdrukkelijk beperkt tot de gevallen bedoeld in art. 25 lid 1 sub c WAM maar ruimer geformuleerd. Het valt ook niet in te zien waarom slachtoffers van diefstal en joyriding wel tegen vertraging in de uitkering van schadevergoeding zouden moeten worden beschermd en slachtoffers zoals [eiser sub 1] en [eiser sub 2], die zelfs in sterkere mate "van het kastje naar de muur" gestuurd worden, juist niet.
3.9. Diverse partijen hebben nog gewezen op de complicatie dat het Nederlands Bureau en buitenlandse verzekeraars niet betrokken zijn bij de zgn. Bedrijfsregeling Schuldloze Derde, zodat bij uitkering van schadevergoeding aan een slachtoffer door de ene verzekeraar op basis van die bedrijfsregeling geen verhaal op de andere verzekeraar mogelijk is. Een redelijke uitleg van de wet brengt echter mee dat, indien in een driehoeksverhouding zoals de onderhavige een van de twee verzekeraars op grond van art. 25 lid 4 WAM als de eerst aangesprokene de schade aan het slachtoffer vergoedt, het in dat artikel genoemde recht op verrekening niet alleen bestaat jegens het Waarborgfonds maar ook jegens de andere verzekeraar indien die andere verzekeraar aansprakelijk blijkt voor de schade.
De vordering van [eiser sub 2]
3.10. [eiser sub 2] maakt thans primair aanspraak op het extra recht op schadevergoeding van art. 25 lid 4 WAM jegens het Nederlands Bureau, die volgens [eiser sub 2] op 15 februari 2000 als eerste is aangesproken, en richt zijn vordering alleen nog subsidiair tot degene die in werkelijkheid aansprakelijk is. (De rechtbank begrijpt dat het nog steeds primair vorderen van een hoofdelijke veroordeling van alle gedaagden op een vergissing berust). Dit betekent dat de rechtbank wat betreft [eiser sub 2] niet aan behandeling van de aansprakelijkheidsvraag en bewijslevering omtrent de oorzaak van het ongeval toekomt. In dit geding gaat het alleen nog om de vraag of het Nederlands Bureau gelet op de brief van 15 februari 2000 (prod. 1 repliek [eiser sub 2] vs het Nederlands Bureau) inderdaad kan worden aangemerkt als de door [eiser sub 2] eerst aangesproken partij.
3.11. De omstandigheid, dat die brief niet is gericht aan het Nederlands Bureau maar rechtstreeks aan de buitenlandse verzekeraar Generali, doet niet terzake omdat gelet op de bedoelingen van de WAM het Nederlands Bureau en de buitenlandse verzekeraar waarvoor zij in feite optreedt met elkaar vereenzelvigd kunnen worden.
3.12. Het Nederlands Bureau wijst er verder op dat uit de brief niet blijkt ten verzoeke van welke partij de aanspraak is ingediend. Dat is op zich niet juist: de brief is verzonden door een in Luxemburg gevestigde sociale verzekeraar, die een wettelijk regresrecht claimt voor kosten die voor haar rekening zijn gekomen, en onder "betrifft" zijn de gegevens van [eiser sub 2] vermeld. De rechtbank begrijpt dat het Nederlands Bureau het standpunt inneemt dat [eiser sub 2] zich niet kan beroepen op een brief van een sociale verzekeraar, maar dat hij zijn op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vordering dient te richten tot degene die hij zelf als eerste heeft aangesproken. De rechtbank zal [eiser sub 2] in de gelegenheid stellen op dit verweer te reageren. Om praktische redenen zal de rechtbank ook het Waarborgfonds en Hannover de gelegenheid bieden zich over deze kwestie uit te laten. Zij nodigt partijen uit om daarbij informatie te verschaffen over de wijze waarop dit onderwerp in de Bedrijfsregeling Schuldloze Derde is geregeld.
3.13. Tenslotte wijst het Nederlands Bureau er nog op dat uit de brief niet blijkt dat er voordien geen andere acties jegens Hannover of het Waarborgfonds hebben plaatsgevonden. Een dergelijke eis kan echter in redelijkheid niet gesteld worden. Het Nederlands Bureau zal zelf moeten stellen, onderbouwen en zonodig bewijzen dat zij niet de door [eiser sub 2] eerst aangesproken partij is. Op [eiser sub 2] rust wel de informatieplicht om desgewenst aan het Nederlands Bureau op te geven op welke data hij het Waarborgfonds en Hannover voor het eerst heeft aangesproken.
De vordering van [eiser sub 1 c.s.].
3.14. Hannover en het Nederlands Bureau betwisten bij gebrek aan wetenschap dat [eiser sub 1] en haar kinderen vorderingsgerechtigde zijn in de zin van art. 6: 108 BW. Hannover meent dat [eiser sub 1] haar stelling met gegevens van de burgerlijke stand moet onderbouwen en het Nederlands Bureau vraagt om een verklaring van erfrecht. Deze betwisting moet als te vaag en onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Een verklaring van erfrecht is niet nodig, omdat voor het bestaan van het vorderingsrecht van art. 6: 108 lid 1 onder a BW niet vereist is dat [eiser sub 1] en haar kinderen erfgenamen van [Q] zijn. Voldoende is dat zij de echtgenote en minderjarige kinderen van de bij het ongeval overleden [Q] zijn en dat zij levensonderhoud derven, hetgeen geen van gedaagden uitdrukkelijk heeft betwist. De kosten van lijkbezorging kunnen ingevolge art. 6: 108 lid 2 BW worden gevorderd door degene te wiens laste deze kosten zijn gekomen. Dat punt kan verder worden onderzocht in de schadestaatprocedure.
3.15. [eiser sub 1] heeft er (nog) niet voor gekozen haar schadevergoedingsvordering op grond van art. 25 lid 4 WAM te richten tot de gedaagde die zij als eerste heeft aangesproken. Zij heeft (vooralsnog) evenmin informatie verschaft en/of bescheiden overgelegd over de data waarop zij welke gedaagde heeft aangesproken, zodat de rechtbank niet in staat is ambtshalve de rechtsgrond van haar vordering tegen een van de gedaagden aan te vullen en [eiser sub 1] de lijdensweg van bewijslevering en verdere juridische touwtrekkerij te besparen. Omdat ten aanzien van de vorderingen van [eiser sub 2] en van de kinderen van [eiser sub 1] nog een rolverwijzing nodig is, zal de rechtbank pas in een volgend vonnis over de eventuele bewijslastverdeling omtrent de oorzaak van de botsing beslissen.
3.16. Hannover en het Nederlands Bureau wijzen er terecht op dat de wettelijke rente niet zoals gevorderd zonder meer vanaf de ongevalsdatum verschuldigd is. Omdat de rente deel uit maakt van de schade, hoeft die niet in de veroordeling te worden opgenomen maar dient daarover in de schadestaatprocedure te worden beslist.
3.17. Hannover heeft bij antwoord subsidiair nog een beroep gedaan op eigen schuld van [Q] en [eiser sub 2] vanwege het niet dragen van de autogordel. Bij dupliek heeft het Nederlands Bureau zich daarbij aangesloten. De rechtbank verwerpt dit beroep. Ten tijde van het ongeval waren achterin een auto gezeten passagiers verplicht gebruik te maken van een autogordel, indien die aanwezig was. Indien [Q] en [eiser sub 2] inderdaad de aanwezige gordels niet hebben gedragen ([eiser sub 1] betwist dat), dan hebben zij daarmee die wettelijke plicht verzaakt. Het niet dragen van een veiligheidsgordel werkt in de meeste gevallen letselverhogend, zodat het ook waarschijnlijk is dat dit in zekere mate tot de schade heeft bijgedragen. In juni 1999 waren echter in veel auto's nog geen autogordels achterin aanwezig (dat werd pas verplicht voor na 30 september 1999 in gebruik genomen auto's), zodat het besef van de noodzaak van het dragen van aanwezige gordels nog nauwelijks doorgedrongen was. Onder die omstandigheden eist de billijkheid een verdeling, waarbij [eiser sub 1] en het Waarborgfonds hun schade volledig vergoed krijgen.
3.18. [eiser sub 2] heeft bij repliek jegens ieder van gedaagden nog aanspraak gemaakt op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 1.973,38. Hannover en het Nederlands Bureau hebben daartegen verweer gevoerd. De rechtbank zal [eiser sub 2] in de gelegenheid stellen op dat verweer te reageren.
stelt [eiser sub 1] in de gelegenheid de in r.o. 3.3 bedoelde beslissing van de kantonrechter in het geding te brengen;
stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten als bedoeld in r.o. 3.12;
stelt [eiser sub 2] in de gelegenheid te reageren als bedoeld in r.o. 3.18;
bepaalt dat de zaak daartoe weer op de rol zal komen van woensdag 21 juli 2004;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Riemens, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Zaaknummer 82293 / HA ZA 02-1125 inzake [eise[eiser sub 1 c.s.]. / het Waarborgfonds c.s.