RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Bij vonnis van deze kamer van 4 december 2000 is de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van:
[schuldenaar]
[geboortedatum] [geboorteplaats],
[adres],
thans gedetineerd.
Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 17 april 2003 is het saneringsplan vastgesteld, waarin de looptijd is bepaald op
3 jaar, derhalve tot 4 december 2003.
Ter zitting van 29 maart 2004 zijn de schuldenaar, bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.M.J. Thomas, en de bewindvoerder gehoord.
Op basis van de verslagleggingen van de bewindvoerder heeft de rechter-commissaris op 16 december 2003 verslag uitgebracht ten aanzien van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het verslag houdt onder meer in dat de rechter-commissaris zich geen definitief oordeel kan vormen, daar hem destijds onduidelijk was of door de veroordelingen van de schuldenaar wellicht nieuwe schulden zijn ontstaan.
Bij de beoordeling kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
Schuldenaar is sinds juli 2001 (al dan niet in voorlopige hechtenis danwel op grond van strafexecutie) gedetineerd. Het betreft hier veroordelingen wegens, tweemaal, het plegen van een opiumwetdelict, te weten in de periode van mei t/m juni 2001 waartoe hij (onherroepelijk) is veroordeeld tot 1,5 jaar gevangenisstraf respectievelijk in de periode van 1 september 2000 t/m 27 september 2001 tot 4 jaar gevangenisstraf (dit betreft een nog niet onherroepelijk arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch). Daarnaast is schuldenaar voor een vermogensdelict (poging tot afpersing), gepleegd op 21 juli 2000, medio 2003 (in hoger beroep, thans onherroepelijk) veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf. Schuldenaar is daarbij, tezamen met een medeverdachte, veroordeeld tot vergoeding van de schade van de benadeelde partijen, in totaal € 2.949,57. Volgens mededeling van de raadsman van de schuldenaar is op deze vordering door de medeverdachte € 1.100,- betaald en naar verwachting zal deze schuld volledig voldaan zijn tegen de tijd dat schuldenaar volgens zijn raadsman in vrijheid wordt gesteld, dat is medio 2008.
Voorafgaande aan zijn detentie ontving de schuldenaar een 80-100 % WAO-uitkering wegens psychische klachten. Deze uitkering is gedurende zijn detentie geschorst. De maandelijkse boedelbijdrage wordt door de ouders van de schuldenaar voldaan.
De ter verificatie ingediende vorderingen bedragen in totaal ongeveer € 75.000,-.
De rechter-commissaris heeft de schuldsaneringsregeling bij brief van 5 februari 2002 eerder voorgedragen voor tussentijdse beëindiging op de grond dat de schuldenaar gedetineerd was en aldus niet in staat was aan zijn verplichtingen in de zin van artikel 350 derde lid onder c en d van de Faillissementswet te voldoen. Bij vonnis van 4 juni 2002 is die beëindiging geweigerd, kort samengevat onder de overweging dat vanwege het feit dat schuldenaar een (toen ook al geschorste) WAO-uitkering ontving niet van hem verlangd kan worden inkomsten te vergaren voor de boedel daar niet gezegd kon worden dat herstel op korte termijn te verwacht viel. Ten tijde van het uitspreken van dit vonnis was nog niet bekend dat schuldenaar tot schadevergoeding was veroordeeld en was hij nog niet terzake het 2e opiumwetdelict veroordeeld.
Uitgangspunt bij de vraag of aan een schuldenaar een schone lei kan worden verleend is of deze niet toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
Daaronder valt naast de inspanningsplicht om inkomsten voor de boedel te verwerven tevens de plicht het ontstaan van bovenmatig nieuwe schulden te voorkomen. Anders dan ten tijde van het uitspreken van het hiervoor genoemde vonnis blijkt thans dat door toedoen van de schuldenaar wel een bovenmatige nieuwe schuld is ontstaan. Alleen al de omvang van deze nieuwe schuld maakt dat schuldenaar niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, maar dit geldt temeer gelet op de wijze van het ontstaan van die schulden; het verlenen van een schone lei voor, omvangrijke, oude schulden laat zich moeilijk rijmen met het door de vingers zien van het ontstaan van nieuwe schulden door het, gezien de voor het delict opgelegde straf, plegen van een ernstig strafbaar feit. Dat de medeverdachte al betaald op deze schuld doet hier niet aan af, aangezien hierdoor weer een vordering van de medeverdachte op de schuldenaar ontstaat.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het uitgangspunt dat ten grondslag lag aan de eerdere weigering tot tussentijdse beëindiging niet juist is. Nog daargelaten dat voor de schuldenaar ten tijde van het aanvragen van de schuldsanering voorzienbaar kon zijn dat er meerdere jaren detentie zouden kunnen worden opgelegd voor de door hem al gepleegde en gedurende de toelating nog gepleegde feiten (hetgeen zeer waarschijnlijk een grond zou hebben opgeleverd om hem niet toe te laten tot de regeling), dient het voor zijn rekening en risico te komen indien door het plegen van delicten en het vervolgens ondergaan van hechtenis en/of gevangenisstraf, per definitie en door eigen toedoen, niet meer voldaan kan worden aan de inspanningsplicht inkomsten voor de boedel te vergaren.
Dat zijn aflossingcapaciteit daarvoor wellicht reeds nihil was, maakt dat niet anders nu de kans op toename van die verdiencapaciteit, voor vele jaren geheel verkeken is. Dit laatste kan de schuldenaar wel degelijk verweten worden, anders dan in het geval van een niet-gedetineerde arbeidsongeschikte wiens uitblijven van herstel van verdiencapaciteit (normaliter) niet verweten kan worden.
Daarbij weegt mee dat gedurende de periode dat de schuldenaar in detentie zit door de schorsing van de WAO-uitkering geen herkeuringen meer plaats vinden; dat schuldenaar nog steeds volledig arbeidsongeschikt is staat derhalve niet vast terwijl juist dit wel vast dient te staan teneinde het niet vergaren van inkomsten hem niet tegen te werpen. De mogelijkheden om bij arbeidsongeschiktheid aan herstel en reïntegratie te werken zijn door de detentie bovendien nihil, zodat ook in die zin niet wordt voldaan aan de inspanningsplicht.
Er is derhalve sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de plichten van de schuldenaar; een tekortkoming die zwaarder weegt door de forse omvang van de te saneren schulden.
De rechtbank heeft bij het vorengaande acht geslagen op het argument van de raadsman van de schuldenaar dat gezien de (gronden van de) eerdere weigering van de tussentijds beëindiging, de schone lei nu niet door een latere rechter aan de schuldenaar onthouden kan worden op grotendeels tegenovergestelde gronden. Dit kan echter geen reden zijn om een ander oordeel te vellen, indien de rechtbank zich niet met dat eerdere oordeel kan verenigen, nog daargelaten dat er nu -deels- nieuwe feiten aan deze beslissing ten grondslag liggen die toen nog niet bekend waren. De impliciete stelling van de raadsman dat bij niet toekenning van een schone lei sprake is van schending van gewekt vertrouwen, gaat voorbij aan die nieuwe feiten, en rechtvaardigt ook niet -enkel en alleen om die reden- het alsnog toekennen van een schone lei die ten laste van de crediteuren komt die geen deel hebben gehad aan de eerdere beslissing.
De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten bij afzonderlijke beslissing vaststellen.
Gelet op artikel 354 lid 1 van de Faillissementswet.
- stelt vast dat de schuldenaar:
toerekenbaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten;
- verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is
geworden, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van schuldenaar eindigden op 4
december 2003;
Gewezen door mr. F.H.E. Boerma, lid van de eerste enkelvoudige kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 mei 2004, in aanwezigheid van de griffier mr. B. Moerland.1
1Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een procureur binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.