ECLI:NL:RBSHE:2004:AO7538

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1676 WW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering bij seizoensgebonden arbeid en cyclisch arbeidspatroon

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 23 februari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar deze was afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiser onvoldoende arbeidsuren had verloren en dat zijn werkloosheid voortkwam uit een cyclisch arbeidspatroon. Eiser voerde aan dat hij seizoensgebonden arbeid verrichtte als projectleider van schilders van hoogspanningsmasten, en dat zijn werkzaamheden niet in de winter konden worden uitgevoerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser verrichte arbeid inderdaad seizoensgebonden is, omdat deze afhankelijk is van klimatologische omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van seizoensmatige arbeid. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de seizoensgebonden aard van eisers werkzaamheden. Tevens heeft de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat eiser aan alle voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed. De proceskosten van eiser zijn vastgesteld op € 644,00, die door verweerder moeten worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een juiste toepassing van de regels omtrent seizoensmatige arbeid en de noodzaak voor het UWV om zorgvuldig te oordelen over aanvragen voor WW-uitkeringen, vooral in situaties waarin de aard van het werk seizoensgebonden is. De rechtbank heeft de zaak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 02/1676 WW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het UWV te Helmond.
I. PROCESVERLOOP
Eiser heeft op 9 november 2001 bij verweerder een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Per 19 november 2001 heeft eiser zich ziek gemeld bij verweerder.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder besloten dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering. Voorts heeft verweerder bij besluit van 19 december 2001 besloten dat eiser geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
Bij brief van 4 januari 2002 is namens eiser tegen beide hiervoor genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 mei 2002 is het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 18 december 2001 voor zover het de WW betreft, ongegrond verklaard. Bij datzelfde besluit is eisers bezwaar tegen de ZW-beslissing gegrond verklaard.
Tegen het besluit van 24 mei 2002, voor zover dat ziet op de afwijzing van zijn aanvraag om een WW-uitkering, is door eiser beroep ingesteld. Gevorderd is dat aan hem alsnog een WW-uitkering wordt toegekend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Op 2 mei 2001 is eiser als projectleider in dienst getreden bij X B.V. te Y (hierna:). De arbeidsovereenkomst is voor bepaalde tijd afgesloten. Daarin is onder meer opgenomen dat een volledig seizoen loopt van maart/april tot oktober/november van een jaar. Eisers werk bestond uit begeleiding en coördinatie van een groep schilders op diverse werkplekken. Deze groep schilders hielden zich bezig met het schilderen van hoogspanningsmasten. Vanwege de winterstop heeft eiser op 9 november 2001 een WW-aanvraag ingediend.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder besloten dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij onvoldoende arbeidsuren heeft verloren. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eisers werkloosheid is ontstaan vanuit een cyclisch arbeidspatroon. In een dergelijke situatie heeft eiser in de perioden waarin hij niet of minder werkt geen recht op een WW-uitkering. Daarbij is geoordeeld dat geen sprake is van seizoensmatige arbeid.
In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 4b van het ter uitvoering van artikel 16, zevende lid, van de WW door de toenmalige Sociale verzekeringsraad genomen Besluit van 18 december 1986, Stcrt. 1986, 248 (hierna: het Besluit gelijkstelling arbeidsuren).
In beroep is daaraan toegevoegd dat in het midden kan worden gelaten of het werk als schilder van hoogspanningsmasten door klimatologische redenen niet kan worden verricht. De aard van het werk wordt namelijk niet bepaald door het object dat geschilderd wordt of de werkplek. De aard van het werk wordt bepaald door de eigenlijke werkzaamheden die verricht worden. Eiser doet het werk van constructieschilder, als omschreven in artikel 17 van de CAO voor het schildersbedrijf. Dit werk is niet seizoensgebonden, omdat het bestaat uit het ontroesten (bikken, stralen, en dergelijke) van staalconstructies, alsmede het schoonmaken, repareren en schilderen van betonconstructies. Dit werk kan ook in een zodanige setting worden verricht dat werken in de winter ook mogelijk is.
Tevens heeft verweerder het beroep door eiser op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij wel seizoensmatige arbeid heeft verricht. De door hem verrichte werkzaamheden kunnen niet in de winter worden verricht. Ter staving van het standpunt dat deze werkzaamheden niet in de winter kunnen worden verricht is namens eiser een brief van Nuon van 28 juni 2002 overgelegd. Nuon bevestigt daarin dat eisers werkzaamheden seizoensgebonden zijn. Evenmin kan eiser in de winter als bijvoorbeeld huisschilder aan de slag. Hiervoor zijn heel andere vaardigheden vereist, waar eiser als schilder hoogspanningsmasten niet over beschikt. Tevens is namens eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn collega’s wel een WW-uitkering hebben ontvangen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat X geen andere werkzaamheden uitvoert en dat het bedrijf is gesloten in de wintermaanden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Allereerst moet worden vastgesteld dat hetgeen partijen verdeeld houdt enkel betrekking heeft op de toepassing van het zesde lid van artikel 4b van het Besluit gelijkstelling arbeidsuren en daarvan in het bijzonder de uitleg van het begrip seizoensmatige arbeid, zodat ook de rechtbank zich bij haar oordeelsvorming daartoe zal beperken.
Anders dan verweerder in beroep heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat onder de door eiser verrichte arbeid moet worden verstaan de feitelijk door hem verrichte arbeid en niet de in artikel 17 van de CAO omschreven werkzaamheden. De rechtbank acht het buiten beschouwing laten van het feitelijk verrichte werk als coördinator van schilders van hoogspanningsmasten niet in overeenstemming met een redelijke wetsuitleg van het begrip seizoensmatig verichte arbeid. Voor dit standpunt is steun te vinden in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 24 april 2002, RSV 2002/193. De Raad heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de betrokkenen zich in de maanden juni tot en met november uitsluitend bezig hielden met het inpakken van pepernoten en taai-taai, alsmede het gegeven dat deze productie niet meer gespreid over het hele jaar plaatsvindt als gevolg van factoren waar ook iedere andere soortgelijke ondernemer van afhankelijk is en dit niet geschiedt met het oog op bedrijfseconomische of organisatorische voordelen. Voorts achtte de Raad van belang dat verweerder het werk van de uitzendkrachten, die uitsluitend voor het inpakken van pepernoten en taai-taai werden ingezet, wel als seizoensmatige arbeid beschouwde. In dat bedrijf werd elders ook ander inpakwerk verricht. Dat in de arbeidsovereenkomsten van de betrokkenen de te verichten arbeid als “inpakster” is aangeduid maakt blijkbaar het oordeel van de Raad niet anders.
Dat met ingang van 1 maart 2001 het begrip seizoensmatige arbeid is gewijzigd in die zin, dat het moet gaan om arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct gerelateerd, doet naar dezerzijds oordeel aan de hiervoor gegeven wetsuitleg van de Raad niet af.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat daar van uit, dat eiser bij X projectleider is geweest van schilders van hoogspanningsmasten. Uit de door eiser overgelegde brief van Nuon d.d. 28 juni 2002 is gemotiveerd aangegeven dat deze werkzaamheden buiten het seizoen niet mogelijk zijn. Op grond van deze feiten komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser seizoensmatige arbeid heeft verricht, omdat de door hem verrichte arbeid naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is en daardoor één (of meer) bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht, zoals in artikel 4b, zesde lid van het Besluit gelijkstelling arbeidsuren, staat vermeld. Van werkzaamheden die slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen zijn geconcentreerd in één of meer jaarlijks terugkerende periodes, zoals de tweede volzin in genoemd artikellid vermeldt, is de rechtbank niet gebleken.
Voorts constateert de rechtbank dat verweerder onder seizoensmatige arbeid ook verstaat arbeid die plaatsvindt in bedrijven die volledig worden gesloten dan wel worden afgebroken en deze sluiting/afbraak plaatsvindt op klimatologische gronden (Besluit van het UWV 6 mei 2002, Stcrt.2002,100).
Ook op grond van deze wetsuitleg zou eiser seizoensmatige arbeid hebben verricht, omdat ter zitting door eiser is verklaard dat X van oktober/november tot maart/april vanwege de weersomstandigheden is gesloten. Het bedrijf houdt zich alleen maar bezig met het schilderen van hoogspanningsmasten en grote staalconstructies. Blijkens de stukken heeft verweerder naar een eventuele bedrijfssluiting van X geen onderzoek gedaan.
Tenslotte heeft eiser er op gewezen dat zijn collega’s wel voor een WW-uitkering in aanmerking zijn gebracht. Verweerder heeft ter zake van deze collega’s het standpunt betrokken dat zij reeds eerder voor een WW-uitkering in aanmerking zijn gebracht en eerst een vooraankondiging dienen te ontvangen waarin staat dat toepassing gegeven zal worden aan het Besluit cyclische arbeidspatronen, alvorens hun arbeid niet langer als seizoenmatige arbeid zal worden beschouwd. Nu deze vooraankondiging niet is geschied, is aan eisers collega’s een WW-uikering toegekend.
Anders dan verweerder, vermag de rechtbank niet in te zien waarom eisers aanvraag om uitkering verschilt van die van zijn collega’s. Immers uit de overgelegde WW-besluiten van die collega’s en de brief van verweerder d.d.
24 april 2002 komt niet meer tot uiting dan dat ten aanzien van de andere collega’s geen vooraankondiging is gedaan. Ook aan eiser is geen vooraankondiging gedaan. Van eerdere WW-uitkeringen van eisers collega’s volgend op het werk bij X is niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat eiser ten tijde voor dit geding van belang seizoensmatige arbeid heeft verricht in de zin van artikel 4b, zesde lid van het Besluit gelijkstelling arbeidsuren. Daaruit volgt dat verweerder ten onrechte die bepaling niet op de situatie van eiser van toepassing heeft geacht.
Het bestreden besluit van 24 mei 2002 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Eiser heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot het betalen van de door hem geleden schade.
De rechtbank zal dit verzoek van eiser afwijzen, omdat thans nog niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat eiser aan alle overige voorwaarden voor toekenning van een WW-uitkering voldoet, als gevolg waarvan daadwerkelijk sprake is van geleden schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb. Aan verweerder wordt in overweging gegeven hieraan aandacht te schenken bij het nieuw te nemen besluit.
De rechtbank acht wel termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 29,00 dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover aangevochten;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 29,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.H. Snoeij als griffier op
23 februari 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: