RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
[gemachtigde], werkzaam bij ZLTO te Etten-Leur,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft verweerder geweigerd vergunning te verlenen ten behoeve van de oprichting van een tweede bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf op het perceel kadastraal bekend gemeente Schaijk, sectie [...], nummer [adres], en plaatselijk bekend [adres] te Schaijk.
Bij brief van 1 oktober 2002 is namens eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 22 oktober 2002 is het bezwaar aan de orde geweest tijdens een hoorzitting van de Commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie). De commissie heeft vervolgens aan verweerder advies uitgebracht.
Bij het bestreden besluit van 25 maart 2003, verzonden 27 maart 2003, heeft
verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is hiertegen bij brief van 24 april 2003, binnengekomen ter griffie op 25 april 2003, bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft desverzocht de op het onderhavige geding betrekking hebbende gedingstukken aan de rechtbank toegezonden en bij brief van 10 juni 2003 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 maart 2004 waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], werkzaam bij verweerders gemeente.
In dit geding is aan de orde de vraag of verweerders bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit tot weigering bouwvergunning voor de oprichting van de bedrijfswoning op het perceel [adres] te Schaijk ongegrond is verklaard, in rechte kan worden gehandhaafd.
Bij de beoordeling van het onderhavige geding gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 19 juni 1969 heeft verweerders rechtsvoorganger een bouwvergunning verleend voor de oprichting van een gebouw, bestemd voor tijdelijke bewoning op het perceel [adres] te Schaijk. In dit besluit is overwogen dat ten behoeve van aanvrager's vader, die op het aan zijn zoon overgedragen boerenbedrijf bleef helpen, een houten woning mag worden gebouwd, op een afstand van vijf meter van de bedrijfswoning van het landbouwbedrijf, met slechts een toegang via de bestaande toegang van het landbouwbedrijf, waardoor deze houten woning één geheel vormt met de boerderij. Deze houten woning is als tijdelijke woning bedoeld, die na het overlijden van de ouders van aanvrager aan de bewoonbaarheid zal worden onttrokken en bij de boerderij zal worden gevoegd.
Op 6 juni 2000 heeft eiser verweerder verzocht deze woning aan de [adres]a (kadastraal perceel nr. [...]) te mogen verplaatsen naar het agrarisch bedrijf aan de [adres] (kadastraal perceel nr. [adres]). Hierbij heeft eiser de houten woning aangemerkt als reeds bestaande en in het vigerende bestemmingsplan positief bestemde tweede bedrijfswoning behorende bij het rundveebedrijf aan de [adres]. Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft verweerder het verzoek afgewezen op grond van de overweging dat de houten woning een tijdelijke woning betreft, welke in het vigerende bestemmingsplan niet positief is bestemd als tweede bedrijfswoning.
Op 1 november 2000 heeft eiser het verplaatsingsverzoek herhaald, waarop verweerder het verzoek voor advies aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) heeft voorgelegd om de noodzaak van een tweede bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf aan de [adres] aan te tonen. Op 9 februari 2001 geeft de AAB verweerder geadviseerd dat van een noodzaak van een tweede bedrijfswoning aan de [adres] niet is gebleken, waarna verweerder het verzoek bij besluit van 27 februari 2001 wederom heeft afgewezen.
Op 3 juni 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend om een bouwvergunning voor een tweede bedrijfswoning op het perceel [adres] (kadastraal perceel nr. [adres]). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder de AAB wederom om een advies verzocht. In haar brief van 3 oktober 2002 heeft de AAB vastgesteld dat zij over hetzelfde bouwplan reeds bij brief van 9 februari 2001 aan verweerder heeft geadviseerd, dat aanvrager heeft geweigerd de actuele bedrijfssituatie toe te lichten, dat de AAB op basis van haar bekende informatie geen redenen heeft om te komen tot een aanpassing van het eerder uitgebrachte advies en dat zij van oordeel is dat het bedrijf zonder een tweede bedrijfswoning redelijkerwijs op langere termijn is te exploiteren. Daarop heeft verweerder bij het primaire besluit van 27 augustus 2002 de aanvraag geweigerd wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied, nu de vereiste noodzakelijkheid van een tweede bedrijfswoning voor de doelmatige uitoefening van eisers agrarisch bedrijf niet is gebleken. Eisers bezwaren hiertegen zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft - kort gezegd - het standpunt ingenomen dat het hem erom gaat de bestaande houten woning te verplaatsen van het kadastrale perceel nr. [...] naar het kadastrale perceel nr. [...] aan [adres]. Deze te verplaatsen houten woning is volgens eiser door de intekening op de plankaart van deze woning en de vermelding "2BW" bij de bestemmingsaanduiding op de plankaart reeds positief bestemd als tweede bedrijfswoning. Eiser is van mening dat hierdoor bij de verplaatsing van de houten woning niet opnieuw behoeft te worden getoetst aan het in artikel 19, tweede lid,aanhef en onder f.,van de planvoorschriften behorende bij het vigerende bestemmingsplan gestelde noodzakelijkheidscriterium voor een tweede bedrijfswoning.
Volgens eiser leidt de tekst van het onderhavige planvoorschrift voorts tot de conclusie dat het noodzakelijkheidscriterium slechts geldt in geval één bedrijfswoning wordt gebouwd en niet wanneer twee bedrijfswoningen worden opgericht.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde verklaard dat niet wordt bestreden dat aan dit noodzakelijkheidscriterium niet wordt voldaan, doch slechts dat nog aan dit criterium zou moeten worden getoetst. Een dergelijke eis kan volgens eiser alleen bij nieuw op te richten bedrijfswoningen worden gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 44 van de Woningwet (Ww), zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien:
a. .....;
b. .....;
c. indien het bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. .....;
e. ......
De rechtbank stelt vast dat als planologisch kader ter plaatse vigeert het bestemmingsplan 'Buitengebied'.
Ingevolge voornoemd plan heeft het in geding zijnd perceel aan de [adres] te Schaijk de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften en de aanduiding op de plankaart heeft het perceel als medebestemming de bestemming "Agrarisch bedrijfsdoeleinden -A-".
Artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat, waar een hoofdbestemming samenvalt met een medebestemming, primair geldt het bepaalde ten aanzien van de medebestemming. De bepalingen met betrekking tot de hoofdbestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voor zover deze niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de medebestemming.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, aanhef en onder f van de planvoorschriften - voor zover van belang - is op de gronden in verband met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A- " toegelaten één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen waar dit ter plaatse noodzakelijk is voor de doelmatige uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf, behoudens op percelen waarop blijkens een aanduiding op de kaart geen dan wel twee bedrijfswoningen zijn toegestaan (...).
De rechtbank stelt vast dat ingevolge de aanduiding "2BW" op de plankaart op het in geding zijnd perceel in beginsel twee bedrijfswoningen kunnen worden opgericht, mits aan het noodzakelijkheidscriterium wordt voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De bouwaanvraag ziet, naar de rechtbank vaststelt, niet op het verplaatsen van een bestaande woning, maar op nieuwbouw van een (bedrijfs-)woning op het kadastrale perceel nr. [...] aan de [adres] te Schaijk.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, nu op dit perceel zich reeds een bedrijfswoning - te weten de oorspronkelijke boerderij - bevindt de gevraagde bouwvergunning betrekking heeft op de oprichting van een tweede bedrijfswoning ter plaatse. Blijkens het advies van de AAB, waarvan de deugdelijkheid en zorgvuldige wijze van totstandkoming niet in geschil is en evenmin anderszins door de rechtbank in twijfel getrokken wordt, is een tweede bedrijfswoning op dit perceel niet noodzakelijk is voor de doelmatige uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet op dit advies wordt aan het in het bestemmingsplan gestelde noodzakelijkheidsvoorwaarde niet voldaan zodat, gelet op het limitatief imperatieve karakter van het bepaalde in artikel 44 van de Ww, de gevraagde bouwvergunning niet kan worden verleend. Verweerder heeft deze derhalve terecht geweigerd.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de intekening van de houten woning op de bij het vigerende bestemmingsplan behorende plankaart en de plaatsing daarop van de aanduiding "2BW", dit laatste in verband met het bepaalde in artikel 19, tweede lid, aanhef en onder f., van de planvoorschriften, niet méér betekent dan dat deze woning als feitelijk bestaande bebouwing is weergegeven en dat ten aanzien van het perceel is aangeduid dat hierop in beginsel twee bedrijfswoningen zijn toegestaan, mits aan het noodzakelijkheidscriterium wordt voldaan. De op de plankaart ingetekende houten woning is naar het oordeel van de rechtbank door deze intekening noch anderszins als tweede bedrijfswoning positief bestemd. De rechtbank merkt hierbij op dat aan een plankaart op zichzelf, zonder dat planvoorschriften ernaar verwijzen of zonder dat er in de legenda toegelichte nadere aanduidingen op zijn geplaatst, geen juridische betekenis toekomt. De intekening op een plankaart van aanwezige opstallen is slechts van feitelijk informatieve aard. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de houten woning van meet af aan als tijdelijke woning voor de geretireerde (groot-) ouders is bedoeld.
Anders dan eiser is de rechtbank overigens van oordeel dat het in artikel 19, tweede lid, aanhef en onder f., van de planvoorschriften, gestelde noodzakelijkheidsvereiste zowel geldt indien sprake is van het oprichten van een (eerste) nieuwe bedrijfswoning, als wanneer de realisering - al dan niet door verplaatsing van een bestaande woning - van een (tweede) nieuwe bedrijfswoning wordt beoogd.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd en de bezwaren daartegen ongegrond heeft verklaard, zodat het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, noch om te bepalen dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed als bedoeld in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.F.G.M. Gelderman, als rechter, en in tegenwoordigheid van
mr. A.F.P. Smeets als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.