RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
[gemachtigde], advocaat te 's-Hertogenbosch
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft verweerder de door eiseres ten behoeve van de oprichting van een garage/berging op het perceel [adres] te [woonplaats] op 22 oktober 2001 gevraagde bouwvergunning geweigerd.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 1 augustus 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tijdens een op 16 oktober 2002 door de commissie van advies voor bezwaarschriften (hierna: de commissie) gehouden hoorzitting heeft eiseres haar bezwaar mondeling toegelicht.
Op 16 oktober 2002 heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, het bestreden besluit te herroepen en, met inachtneming van hetgeen de commissie in haar advies heeft overwogen, op de bouwaanvraag opnieuw te beslissen.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft verweerder - in afwijking van het advies van de commissie - het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de weigering van de bouwvergunning in stand gelaten, onder verbetering van de weigeringsgronden.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 23 april 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij brief van 20 mei 2003 zijn namens eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 18 juli 2003 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld geen nader verweer te willen voeren.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 februari 2004, waar eiseres in persoon is verschenen, vergezeld van haar zoon [de man] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], werkzaam bij verweerders gemeente.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 21 maart 2003, waarbij verweerder het door eiseres ingediende bezwaar ongegrond heeft verklaard en de weigering van de door eiseres gevraagde bouwvergunning voor het oprichten van een garage/berging op het perceel [adres] onder verbetering van gronden heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Het onderhavige bouwplan ziet op de oprichting van een half-vrijstaande garage/berging op een groenstrook, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie [...], nummer [adres], die eiseres van de gemeente heeft gekocht. Deze strook grond is gelegen achter de achtertuinen van de woningen van eiseres, [adres], en [belanghebbende], [adres].
De beoogde garage/berging heeft een oppervlakte van ca 48 m² en een bruto-inhoud van 124,8 m3. Tussen de bestaande garage van [belanghebbende] en de door eiseres gewenste garage blijft een, op de grond van [belanghebbende] gelegen, ca 1,5 meter brede brandgang over waarop eiseres het recht van overpad heeft.
Het bouwplan is gepubliceerd in de Bossche Omroep van 21 april 2002 en is met ingang van 22 april 2002 gedurende 4 weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn zijn bedenkingen ingediend door voornoemde [belanghebbende]. Op 10 juni 2002 heeft laatstgenoemde zijn bedenkingen mondeling toegelicht.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning geweigerd.
Het wettelijk kader is als volgt.
Op grond van het in verband met de wijziging van de Woningwet (hierna: de Ww) vastgestelde overgangsrecht, neergelegd in artikel VII, derde lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Ww naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (gepubliceerd in Staatsblad 2001, 518), blijft op aanvragen om bouwvergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag is ingediend, tenzij de betreffende aanvraag ziet op een bouwwerk dat door de wetswijziging tot de categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken is gaan behoren. In dat geval valt de desbetreffende aanvraag onmiddellijk onder het nieuwe regime.
De Ww zoals die gold op de dag dat de aanvraag is ingediend blijft in dit geval van toepassing nu de aanvraag dateert van 22 oktober 2001 en deze niet ziet op een bouwwerk dat door de wetswijziging tot de categorie bouwvergunningsvrije bouwwerken is gaan behoren.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Ww is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Ww mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
Op de strook grond waarop de beoogde garage/berging wordt gesitueerd, rust op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Orthen-Noord 1964" de bestemming "Recreatie en openbaar plantsoen". Ingevolge artikel I-12 van de planvoorschriften mogen op gronden met genoemde bestemming worden opgericht kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwen van openbaar nut zoals telefooncellen en wachthuisjes voor verkeersdiensten. Het bouwen van een garage/berging is hiermee in strijd.
Vast staat voorts dat het bestemmingsplan geen mogelijkheid biedt vrijstelling te verlenen.
Verweerder heeft onderzocht of vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO tot de mogelijkheden behoort. Daarbij heeft verweerder zich weliswaar bevoegd geacht tot het verlenen van deze vrijstelling, maar zich niet bereid verklaard hiertoe over te gaan. Deze weigering heeft verweerder gebaseerd op het aanvullende bestemmingsplan "Erfbebouwingsregeling" dat weliswaar niet als zodanig voor het onderhavige perceel gelding heeft, maar door verweerder als beleidskader wordt toegepast.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985).
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van het Bro 1985 komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO - onder meer en voorzover hier van belang - in aanmerking: een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
De rechtbank ziet zich vooreerst gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd is voor het onderhavige bouwplan een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen. De rechtbank beantwoordt deze vraag negatief en overweegt daartoe als volgt.
Een bijgebouw als bedoeld in artikel 20, eerste lid en onder a. van het Bro, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gerealiseerd binnen de ten behoeve van bebouwing begrensde gronden, derhalve binnen het bouwvlak en daarmee binnen de bestemming waarin het betrokken (woon-)gebouw is gesitueerd. De rechtbank let hierbij op de strekking van deze bepaling zoals deze blijkt uit de Nota van Toelichting op artikel 20 eerste lid van het Bro (Stb. 1999, 447, pagina 11 en 12).
De bouw van de onderhavige garage/berging is voorgenomen op een perceel met de bestemming "Recreatie en openbaar plantsoen". Op dit perceel staat het vigerende bestemmingsplan - afgezien van kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwen van openbaar nut zoals telefooncellen en wachthuisjes voor verkeersdiensten - geen bebouwing toe. Dientengevolge kan de op dit perceel te bouwen garage/berging niet worden opgevat als een bijgebouw bij een woongebouw als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a van het Bro.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt in dit geval dan ook niet voldaan aan de in laatstgenoemd artikel gestelde voorwaarde en is verweerder daardoor niet bevoegd vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid van de WRO te verlenen.
Aan het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet af doen dat het betrokken perceel (de groenstrook) feitelijk een geheel vormt met het perceel waarop zich het woongebouw bevindt en dat het eigendom is geworden van de eigenaar van dit woongebouw.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 24 december 2002, no. 200202577/1 (BR 2003/323, met name rechtsoverweging 2.7); van 9 april 2003, no 200204732/1 (LJN-nummer AF7017, met name rechtsoverweging 2.7) en van 18 juni 2003, no. 200206058/1 (LJN-nummer AG1730, met name rechtsoverweging 2.4).
Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan beantwoording van de vraag of de Erfbebouwingsregeling in het onderhavige geval als beleidskader kan worden gehanteerd en of het bouwplan al dan niet met deze regeling in strijd is.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als vereist in artikel 7:12 van de Awb. Het beroep zal om die reden gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd en aan verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit te nemen.
Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Ww, dienen na te gaan of op andere gronden het verlenen van vrijstelling tot de mogelijkheden behoort.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ? 644,-- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting
* waarde per punt ? 322,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank onder toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb bepalen dat door de gemeente 's-Hertogenbosch aan eiseres het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op ? 644,--, te vergoeden door de gemeente 's-Hertogenbosch;
- gelast de gemeente 's-Hertogenbosch aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van ? 116,--.
Aldus gedaan door mr. E.F.G.M. Gelderman, als rechter, en in tegenwoordigheid van mr. M. P.C. Anssems, als griffier, uitgesproken in het openbaar op
10 maart 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.