ECLI:NL:RBSHE:2004:AO3865

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1484 AW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens verstoorde arbeidsrelatie en ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 19 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de Minister van Verkeer en Waterstaat. De ambtenaar, eiser, was werkzaam in de functie van inspecteur en had een verstoorde arbeidsrelatie met zijn leidinggevenden. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom het ontslag van eiser beoordeeld, dat op 26 september 2002 was verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Eiser had eerder klachten ingediend bij een vertrouwenspersoon over de cultuur binnen zijn afdeling en het functioneren van zijn afdelingshoofd. Dit leidde tot een reeks gesprekken en correspondentie, waarbij eiser werd verweten dat hij zich niet constructief opstelde en dat zijn gedrag de vertrouwensrelatie met zijn leidinggevenden had geschaad.

De rechtbank oordeelde dat de verstoorde arbeidsrelatie en het gebrek aan vertrouwen in eiser voldoende grond vormden voor het ontslag. Eiser had niet de intentie getoond om de situatie te verbeteren en had zich schuldig gemaakt aan onacceptabel gedrag, waaronder het indienen van onterecht declaraties. De rechtbank concludeerde dat het ontslag eervol was verleend en dat de gekozen ontslaggrond gerechtvaardigd was. Eiser had niet aangetoond dat er sprake was van een onwerkbare situatie die niet aan hem te wijten was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde het ontslagbesluit van de Minister.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren in hun relatie met leidinggevenden en de noodzaak van een constructieve houding in conflictsituaties. De rechtbank wees erop dat de ambtenaar in dit geval niet had voldaan aan de vereisten voor zijn functie, wat leidde tot het oordeel dat het ontslag gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 03/1484 AW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde J. Veeren, werkzaam bij de UOV te Capelle aan de IJssel,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, Divisie […], gevestigd te Den Haag, verweerder,
gemachtigde mr. W.H.C. van Eck.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 26 september 2002 heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2003 eervol ontslag verleend, op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR).
Het namens eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 2 mei 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 26 mei 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2003, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is namens eiser als getuige verschenen de heer [getuige].
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en de heer [afdelingshoofd], werkzaam bij verweerder als hoofd van de afdeling [afdeling] binnen de Divisie […].
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was ten tijde in geding werkzaam in de functie van [functie] bij de sector […], van de Divisie […].
Op 11 september 2000 heeft eiser met een tweetal collega’s een gesprek gehad met mevrouw S. M. Maier, plaatsvervangend directeur Rijksverkeersinspectie (RIV), in haar hoedanigheid als vertrouwenspersoon RIV. Daarbij heeft eiser een notitie overgelegd met een aantal grieven (hierna: de klachtennotitie) over met name de cultuur binnen de afdeling LWS en over het functioneren van zijn afdelingshoofd, de heer [afdelingshoofd]. Mevrouw Maier heeft naar aanleiding van dat gesprek contact opgenomen met eisers sectormanager, de heer [sectormanager], en met de heer [afdelingshoofd]. Daarbij heeft zij de klachtennotitie van eiser aan beide leidinggevenden voorgelegd.
Op 25 september 2000 heeft naar aanleiding van eisers klachtennotitie een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, de heer [afdelingshoofd] en mevrouw Y. Kagie, hoofd van de stafafdeling P&O.
Op 25 oktober 2000 heeft mevrouw Maier een brief aan eiser gestuurd, waarin zij haar visie op het gerezen conflict heeft gegeven.
Op 20 november 2000 heeft eiser gesproken met de heer [sectormanager] en mevrouw Kagie. Onderwerp van dat gesprek was eisers handelswijze ten opzichte van zijn direct leidinggevende [afdelingshoofd].
Naar aanleiding van dat gesprek heeft ir. Th.W.H.J. Aarsen, directeur RVI, op 22 november 2000 aan eiser een brief geschreven. In deze brief is aangegeven dat het voor de heer [sectormanager] onacceptabel is dat eiser beschuldigingen uit aan het adres van de leidinggevende zonder dat deze daar van tevoren van in kennis is gesteld. Volgens de heer Aartsen heeft eiser zich bovendien schuldig gemaakt aan stemmingmakerij binnen de afdeling. Ten slotte is eiser verweten dat hij uit eigener beweging declaraties heeft ingediend bij instanties waarvoor eiser cursussen heeft verzorgd. Volgens de heer Aartsen kunnen deze feiten worden samengevat als gezagsondermijning en stemmingmakerij en zal hiervoor bij herhaling een formele disciplinaire straf volgen.
Op 30 november 2000 heeft een functioneringsgesprek plaatsgehad tussen de heer [afdelingshoofd] en eiser.
Bij brief van 5 december 2000 heeft verweerder een tweetal opdrachtgevers van door eiser verzorgde cursussen bericht, dat eiser ten onrechte een declaratie bij hen heeft ingediend en dat eiser het inmiddels op zijn privérekening overgemaakte bedrag zal terugstorten.
Eiser heeft zich op 17 december 2000 ziek gemeld.
Met ingang van 1 oktober 2001 is eiser door zijn bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt verklaard. Bij brief van 28 september 2001 heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat van hem niet wordt verwacht dat hij met ingang van deze datum zijn werkzaamheden zal hervatten, in afwachting van nader overleg over mogelijke terugkeer in de organisatie.
Op 28 november 2001 heeft een gesprek plaatsgehad tussen eiser, zijn gemachtigde en C.G.H.M. Dijkmans, de directeur-hoofdinspecteur Divisie Vervoer. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiser verweerder bij brief van 17 december 2001 verzocht hem eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR, met recht op wachtgeld en met uitkering van een schadevergoeding van fl. 500.000,-- en van de gedeclareerde docenten-vergoedingen.
Bij brief van 9 april 2002 heeft de heer Dijkmans eiser uitgenodigd voor een nader gesprek teneinde de twee voor verweerder acceptabele varianten, te weten ontslag op eigen verzoek en terugkeer, al dan niet via herplaatsing binnen of buiten het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Het voorgestelde gesprek heeft plaatsgevonden op 21 mei 2002. Van dit gesprek is geen verslag gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder eiser bij besluit van 26 september 2002 eervol ontslag verleend per 1 januari 2003.
Verweerder heeft het ongeschiktheidsontslag onder meer gebaseerd op eisers opstelling jegens zijn leidinggevenden. Eiser had de kritiek op diens functioneren eerst met betrokkene en met de sectormanager moeten bespreken alvorens zich tot mevrouw Maier te wenden. Het verwijt van stemmingmakerij heeft eiser aan zichzelf te wijten. Volgens verweerder is meer dan eens gebleken dat eiser zich niet laat aansturen en dat hij de heer [afdelingshoofd] niet accepteert als zijn leidinggevende. Er is dan ook sprake van een verstoorde arbeidsrelatie tussen eiser en met name de heren [afdelingshoofd] en [sectormanager], aldus verweerder.
Ook is eiser er zelf debet aan dat hij door eerdergenoemde declaraties voor twee door hem gegeven cursussen het aanzien van de dienst heeft geschaad.
Voorts heeft verweerder vastgesteld dat eiser zijn opsporingstaken heeft verwaarloosd, een forse achterstand in de productie heeft opgelopen en heeft verzuimd wekelijks productiestaten aan te leveren.
Gekozen is voor een ongeschiktheidsontslag, omdat het de dienstleiding ontbreekt aan het noodzakelijke vertrouwen in eisers persoon. De basis voor verdere vruchtbare samenwerking ontbreekt.
Verweerder is van mening dat de gekozen ontslaggrond niet alleen van toepassing is ingeval van disfunctioneren in de zin van het niet voldoen aan de functie-eisen.
Eisers ongeschiktheid blijkt volgens verweerder met name uit zijn houding ten aanzien van mogelijke terugkeer.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij het gesprek met mevrouw Maier niet is aangegaan om onrust te zaaien, maar met de intentie om de situatie in de afdeling te verbeteren. Dit keert zich nu tegen hem. Van verwaarlozing van opsporingstaken of productie-achterstanden is eiser niets bekend.
Eiser stelt met verweerder vast dat er sprake is van een vertrouwensbreuk en van een verstoorde arbeidsrelatie. Volgens eiser is de grondslag van het arbeidsconflict gelegen in verweerders brief van 22 november 2000. Doordat de dienstleiding heeft nagelaten adequate maatregelen te nemen, is er een onwerkbare situatie ontstaan. In een dergelijk geval dient de grondslag van het ontslag te zijn een ontslag op andere gronden in de zin van artikel 99, eerste lid, van het ARAR en niet de door verweerder gekozen ontslaggrond.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR kan, anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement, de artikelen 95, 96, 96a, 96b, 96c en 97 van dit besluit en bij artikel 125e, tweede lid van de Ambtenarenwet, de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Ingevolge het tweede lid van artikel 98 van het ARAR wordt een ontslag als bedoeld in het eerste lid onder g steeds eervol verleend.
Ingevolge artikel 99, eerste lid, van het ARAR kan aan de ambtenaar in vaste dienst ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt onder ongeschiktheid als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR verstaan het behept zijn met zodanige eigenschappen van karakter, geest en gemoed dat betrokkene daardoor de functioneel vereiste persoonlijke eigenschappen mist voor het door hem beklede ambt.
De rechtbank stelt met partijen vast dat er tussen eiser en de heren [afdelingshoofd] en [sectormanager] een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan die heeft geleid tot een vertrouwensbreuk tussen eiser en de dienstleiding.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat hieruit niet volgt dat verweerder het ontslagbesluit niet heeft kunnen baseren op de in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR genoemde ontslaggrond.
Daarbij neemt de rechtbank met name in aanmerking de houding en het gedrag van eiser in de ontstane conflictsituatie tussen eiser en zijn leidinggevenden.
Allereerst wijst de rechtbank op het feit dat eiser in september 2000 ervoor heeft gekozen de kritiek op zijn afdelingshoofd, de heer [afdelingshoofd], voor te leggen aan een vertrouwenspersoon zonder deze kritiek eerst te bespreken met de heer [afdelingshoofd] zelf. Eiser heeft blijkens het verslag van het functioneringsgesprek van 30 november 2000 erkend dat de door hem gevolgde weg niet de schoonheidspijs verdiende.
De rechtbank tekent hierbij overigens wel aan dat eiser ter zitting heeft verklaard de vertrouwenspersoon geen toestemming te hebben gegeven de klachtennotitie voor te leggen aan de betreffende leidinggevenden. Mocht deze toestemming inderdaad niet zijn verleend, dan kan eiser niet worden tegengeworpen dat zijn leidinggevenden via de vertrouwenspersoon zijn geconfronteerd met de klachtennotitie.
Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat eiser na zijn hersteld melding per 1 oktober 2001 een reële, constructieve poging heeft ondernomen om uit de ontstane impasse te geraken en te komen tot een herstel van de verstoorde arbeidsrelatie.
Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat er in de loop van 2001 diverse gesprekken zijn gevoerd tussen de heer Dijkmans, eiser en zijn gemachtigde over mogelijke terugkeer van eiser. Na het gesprek met de heer Dijkmans op 28 november 2001 kwam eiser tot de conclusie dat er een onwerkbare situatie was ontstaan en dat er nog maar één mogelijkheid restte: een vertrekregeling zoals geformuleerd in de brief van 17 december 2001.
Bij brief van 25 januari 2002 heeft de heer Dijkmans voormeld voorstel voor een vertrekregeling eiser afgewezen. Daarbij heeft de heer Dijkmans eiser erop gewezen dat de inzet van de gevoerde gesprekken was gericht op terugkeer van eiser in zijn huidige functie, dan wel door overplaatsing binnen de Divisie Vervoer of de Inspectie van Verkeer en Waterstaat.
In reactie op deze brief heeft eiser bij brief van 19 februari 2002 aangegeven dat hij in de tot dan toe gevoerde gesprekken met de heer Dijkmans voorwaarden aan een mogelijke terugkeer heeft gesteld. In voormelde brief heeft eiser deze voorwaarden nog eens opgesomd. Eiser heeft, voor het geval dat verweerder niet aan deze voorwaarden wilde voldoen, verwezen naar de voorgestelde vertrekregeling.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door eiser gestelde voorwaarden worden aangemerkt als dermate vergaand, dat eiser wist of kon weten dat verweerder hiermee niet akkoord zou gaan. De rechtbank doelt hierbij met name op de voorwaarde dat eiser alleen wilde terugkeren in zijn oude functie als de heren [afdelingshoofd] en [sectormanager] niet langer zijn leidinggevenden zouden zijn. Ook van de meeste overige voorwaarden (met name volledige rehabilitatie, bevordering naar schaal 10 en uitbetaling van het volledige bedrag aan gedeclareerde docentenvergoedingen) kan niet worden gezegd dat hieruit de intentie spreekt om te komen tot een voor beide partijen acceptabele oplossing van het arbeidsconflict.
In een laatste gesprek met de heer Dijkmans op 21 mei 2002 heeft eiser weliswaar een aantal van de gestelde voorwaarden laten vallen, maar blijkens de ter zitting overgelegde pleitnota van eisers gemachtigde zijn ook in dat gesprek nog twee voorwaarden vooraf gesteld: verweerder diende de brief van 22 november 2000 in te trekken en eiser in persoon te rehabiliteren.
Een dergelijke onbuigzame opstelling van eiser, waarbij bovendien de schuld van het arbeidsconflict geheel bij verweerder werd gelegd, valt naar het oordeel van de rechtbank ook moeilijk te rijmen met de uitkomst van het laatste functioneringsgesprek dat eiser met de heer [afdelingshoofd] heeft gevoerd, te weten op 30 november 2001, enkele weken voor zijn ziekmelding. In dat gesprek stelden zowel eiser als de heer [afdelingshoofd] zich oplossingsgericht op. Mede gelet op de gemaakte werkafspraken blijkt uit het verslag niet dat er tussen betrokkenen een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie was ontstaan.
Door eisers opstelling heeft bovendien bij verweerder blijkens het verweerschrift de indruk kunnen postvatten, dat eiser in feite aankoerste op een vertrekregeling op basis van een ontslag ingevolge artikel 99 van het ARAR en niet op continuering van zijn dienstverband. Een indruk die overigens wordt bevestigd door het feit dat eiser in bezwaar en beroep niet zozeer het ontslag als zodanig als wel de door verweerder gekozen ontslaggrond heeft betwist.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de houding van eiser, met name na zijn hersteld verklaring per 1 oktober 2001, voldoende is gebleken dat verweerder geen vertrouwen meer hoefde te hebben in het welslagen van pogingen om eiser te doen terugkeren in zijn oude functie dan wel in een andere passende functie binnen het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Ten slotte weegt de rechtbank mee dat eiser twee door hem in 2000 gegeven cursussen heeft gedeclareerd bij de betreffende opdrachtgevers en het gedeclareerde bedrag heeft laten storten op zijn privérekening. Getuige het mede door eiser ondertekende verslag van zijn gesprek d.d. 25 september 2000 met de heer [afdelingshoofd], heeft eiser dit zonder medeweten van verweerder gedaan. Met name het feit dat eiser het gedeclareerde bedrag heeft laten storten op zijn privérekening kan hem worden aangerekend. Dit klemt te meer nu eiser de cursussen in werktijd heeft gegeven, zoals hij heeft verklaard bij de behandeling ter zitting van eveneens 8 december 2003 inzake het beroep in de zaak onder AWB 03/575 AW.
Ook ten aanzien van deze handelingen heeft eiser er niet blijk van gegeven in te zien dat hij hiermee onjuist heeft gehandeld. Integendeel, uit de hiervoor vermelde door eiser gestelde voorwaarden voor terugkeer blijkt dat hij volledige rehabilitatie op dit punt eiste.
Voorgaande feiten en omstandigheden bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond voor het oordeel dat eiser ongeschikt is voor zijn functie als inspecteur.
De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 2 mei 2002 (TAR 2002/128).
Verweerder was derhalve bevoegd eiser ontslag te verlenen op grond van artikel 98, eerste, aanhef en onder g, van het ARAR.
De rechtbank onderschrijft niet de ter zitting geponeerde stelling van eiser dat een ongeschiktheidsontslag in dit geval niet mogelijk was omdat eiser niet langer de onderhavige functie vervulde. Eiser was weliswaar per 1 oktober 2001 op non actief gesteld, maar hij was niet formeel ontheven uit zijn functie. In zijn brief van 28 september 2001 heeft verweerder slechts aangegeven dat van eiser per 1 oktober 2001 geen inspanningen werden verwacht binnen de Divisie Vervoer.
De door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (TAR 1994/71) betrof ontslag uit een functie die de betrokken ambtenaar feitelijk niet meer vervulde, omdat zij op basis van een gewijzigde akte van aanstelling inmiddels een andere functie was gaan bekleden. Daarvan is hier geen sprake.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid, alle belangen in aanmerking nemend, van de bovengenoemde bevoegdheid gebruik kon maken.
Daarbij weegt de rechtbank mee dat verweerder in het onderhavige geval niet de op het zorgvuldigheidsbeginsel berustende verplichting had om te onderzoeken of eiser kon worden herplaatst in een passende functie binnen het gezagsbereik van verweerder. Eiser heeft overigens - onder meer blijkens het verslag van de hoorzitting van 4 april 2003 - niet betwist dat er binnen afzienbare tijd geen passende functie binnen of buiten de Divisie Vervoer voor hem beschikbaar was.
Ook voor het overige is de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden.
De rechtbank ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling ex artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.J.H. van Dellen als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van E.H.J.M.T. van der Steen als griffier op 19 januari 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: