RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. J.J.C.M. Rouws, werkzaam bij Bureau Rechtshulp
’s-Hertogenbosch,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. M. Yoe, werkzaam bij UWV-Gak te Tilburg.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het UWV in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft verweerder eiseres uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd met ingang van 29 mei 2002.
Bij besluit van 12 september 2002 is het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Het hiertegen ingestelde beroep is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Eiseres is sedert 19 maart 2001 werkzaam geweest als inpakster bij [werkgever] B.V. (hierna te noemen: [werkgever]), gedurende 34 uur per week. Op 30 mei 2001 heeft eiseres deze werkzaamheden moeten staken wegens psychische klachten. Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft verweerder geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
Blijkens de gedingstukken ligt hieraan het primaire standpunt ten grondslag dat eiseres bij aanvang van haar dienstverband op 19 maart 2001 voor 20 uur per week arbeidsgeschikt was. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 18 lid 2 van de WAO. Subsidiair is verweerder van mening dat eiseresses gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering uitval binnen zes maanden na indiensttreding kennelijk moest doen verwachten. Per einde wachttijd wordt eiseres arbeidsgeschikt geacht voor passende werkzaamheden gedurende 20 uur per week.
Eiseres stelt zich kort gezegd op het standpunt dat zij niet voor aanvang van de verzekering arbeidsongeschikt was. Per einde wachttijd acht eiseres zich ten gevolge van psychische klachten volledig arbeidsongeschikt en niet in staat de aan haar voorgehouden werkzaamheden te verrichten.
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiseres bij aanvang van de verzekering op 19 maart 2001 gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe overweegt zij als volgt.
In artikel 18 lid 2 van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat degene die op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang neemt, reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het eerste lid, voor wat de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken betreft als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt aangemerkt, indien hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt zijn in de zin van het eerste lid, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts d.d. 14 maart 2002 is bij eiseres sprake van jeudproblematiek. Van 1984 tot 1993 heeft eiseres zonder onderbreking fulltime gewerkt. Daarna is haar moeder in 1993 overleden en heeft zij in 1994 een kindje gekregen, dat bij de geboorte reeds was overleden. Hierop volgde anderhalf jaar medische begeleiding. Eiseres heeft daarna een zoon gekregen en deze verzorgd tot hij zes jaar was. Door de sociale dienst is zij aangemoedigd weer werk te zoeken. Vervolgens is zij op 19 maart 2001 bij [werkgever] gaan werken gedurende 34 uur per week. Eiseres heeft verklaard dat zij na zeven weken stemmingsklachten begon te krijgen. Het werd haar allemaal te veel. Het werk zelf ging goed. Via de huisarts is eiseres uiteindelijk naar het GGZ verwezen. Zij gebruikt nu medicatie.
De verzekeringsarts komt op grond van deze informatie tot de conclusie dat de dubbeltaak van werkneemster en alleenstaande moeder haar te veel werd. Zij wordt op grond hiervan geschikt geacht voor maximaal 20 uur per werken. Deze situatie gold ook bij aanvang van het dienstverband.
Uit de in de bezwaarfase ontvangen brief van behandelend psycholoog L. Sloot d.d. 28 augustus 2002 is naar voren gekomen dat eiseres sedert juli 2001 bij haar bekend is. Deze psycholoog schrijft dat er sprake is van depressieve klachten met vitale kenmerken die de laatste drie maanden is ontstaan. Daaraan is toegevoegd dat bij eiseres sprake lijkt te zijn van overbelasting die geleidelijk is ontstaan nadat ze in maart 2001 is gaan werken. Sinds eiseres in juni 2001 is ingesteld op medicatie is verbetering merkbaar.
De rechtbank wijst er op dat in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voor de WAO niet relevant is of een verzekerde (de omvang van) zijn arbeid kan combineren met daarbuiten gelegen taken, zoals bijvoorbeeld zorgtaken. Aan de orde is slechts de vraag of er sprake is van ziekte of gebrek, als gevolg waarvan de verrichte arbeid is gestaakt.
Anders dan de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts kan de rechtbank uit de beschikbare medische gegevens niet afleiden dat eiseres, voordat zij op 19 maart 2001 ging werken, als gevolg van een rechtstreeks en objectief medisch vastgestelde ziekte (of gebrek) gedeeltelijk niet in staat was om te werken. Immers de informatie van de behandelend psycholoog wijst op de ontwikkeling van overbelasting die geleidelijk is ontstaan nadat eiseres is gaan werken. Andere medische informatie met betrekking tot de gezondheidstoestaand van eiseres vóór de datum van indiensttreding ontbreekt, terwijl voorts niet gebleken is dat zij, voordat zij bij [werkgever] in dienst trad, onder medische behandeling stond. Daarbij komt dat er geen informatie is ingewonnen bij deze laatste werkgever omtrent het functioneren van eiseres gedurende de zeven weken die zij heeft gewerkt, terwijl eiseres heeft verklaard dat het werk zelf goed ging. Bovendien heeft eiseres in het verleden negen jaar full time gewerkt.
Uit het voorgaande volgt dat de primaire weigeringsgrond geen stand kan houden.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de subsidiaire weigeringsgrond op juiste gronden is toegepast. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 30 lid 1, aanhef en onder b van de WAO bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd is met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten bij arbeidsongeschiktheid, welke binnen een half jaar na het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de Centrale Raad van Beroep in verscheidene uitspraken als zijn mening heeft gegeven, dat er sprake moet zijn van een stellige verwachting (zie bijvoorbeeld RSV 1974/209). Dit houdt in dat uit de bij de aanvang van de verzekering op grond van de WAO bestaande gezondheidstoestand met een grote mate van zekerheid moet zijn af te leiden dat die toestand binnen een half jaar tot arbeidsongeschiktheid zal leiden.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is opgemerkt is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende (medische) informatie beschikbaar is om tot de conclusie te kunnen komen dat de gezondheidstoestand van eiseres op 19 maart 2001 reeds zodanig was dat uitval binnen een half jaar kennelijk moest worden verwacht. Daarom kan ook deze weigeringsgrond geen stand houden.
Bij de beoordeling per einde wachttijd op 29 mei 2002 inzake geschiktheid van eiseres voor arbeid is verweerder, evenals bij de beoordeling van de arbeids(on)geschtiktheid bij aanvang van de verzekering, uitgegaan van geschiktheid van eiseres voor arbeid gedurende maximaal 20 uur per week. Gelet op de hiervoor getrokken conclusie berust de schatting in zoverre op een onjuiste grondslag.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond.
De rechtbank wijst er ten slotte op, ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen, dat met hetgeen hierboven is overwogen niet op voorhand is gegeven dat aan eiseres per einde wachtijd een WAO-uitkering zal worden toegekend. Verweerder zal opgedragen worden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het vorenstaande.
In artikel 7:15 lid 2 van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepenwegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
De rechtbank stelt vast dat in bezwaar het verzoek van eiseres om proceskostenvergoeding door verweerder is afgewezen. Nu thans niet kan worden vastgesteld dat aan alle voorwaarden van artikel 7:15 lid 2 van de Awb is voldaan, zal de rechtbank het verzoek tot vergoeding van proceskosten in bezwaar afwijzen. Daarbij zij opgemerkt dat verweerder in de nieuwe beslissing op bezwaar ook hierover opnieuw een beslissing dient te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 29,00 dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast verweerder een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het vorenoverwogene;
- wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar af;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 29,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van E.H.J.M.T. van der Steen als griffier op 22 januari 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.