ECLI:NL:RBSHE:2004:AO3273

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/2746 WAO
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 22 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Divers en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de intrekking van de WAO-uitkering van een werkneemster. De werkneemster, die als sociaal-cultureel werkster werkzaam was, had haar werkzaamheden moeten staken wegens psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd zij in 1998 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, in 2000 werd deze herzien naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 1 november 2001.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster op 4 oktober 2001 door een verzekeringsarts geschikt werd geacht voor haar eigen werk, en dat er geen medische beperkingen meer waren. De eiseres, Stichting Divers, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de uitkering, stellende dat de werkneemster niet in staat was om haar oude werk te hervatten. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van het UWV om de uitkering in te trekken terecht was, omdat de werkneemster weer in staat was haar werkzaamheden te verrichten. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres dat er verwachtingen waren gewekt over de werkhervatting en dat de intrekking van de uitkering onzorgvuldig was.

De rechtbank concludeerde dat de werkneemster, na een lange periode van arbeidsongeschiktheid, weer geschikt was voor haar eigen werk en dat de intrekking van de WAO-uitkering op goede gronden was gebeurd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 02/2746 WAO
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
Stichting Divers, gevestigd te 's-Hertogenbosch, eiseres,
gemachtigde mr. Z.J. Koedam, advocaat te ’s-Hertogenbosch,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. N. Strikwerda, werkzaam bij UWV-Cadans te Zeist.
Partij op grond van artikel 8:26 van de Awb: A, wonende te B, gemachtigde mr. P.J.A.M. Baudoin.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het UWV in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft verweerder de uitkering van A, werkneemster van eiseres (hierna: de werkneemster), op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 november 2001 ingetrokken.
Bij brief van 20 december 2001 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dat bezwaar bij besluit van 27 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 7 oktober 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:26 van de Awb heeft de rechtbank de werkneemster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft hiervan, bij brief van 14 januari 2003, gebruik gemaakt.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar eiseres en verweerder zijn verschenen bij hun gemachtigden. De werkneemster is verschenen in persoon bijgestaan door haar gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
De werkneemster is werkzaam geweest als sociaal-cultureel werkster gedurende 28,5 uur per week. Op 11 november 1997 heeft zij deze werkzaamheden moeten staken wegens psychische klachten. Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft verweerder de werkneemster met ingang van 10 november 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 13 juli 2000 heeft verweerder de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werkneemster met ingang van 20 juli 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Verweerder heeft daartoe besloten omdat vergelijking van het inkomen dat de werkneemster met die werkzaamheden zou kunnen verdienen, met het inkomen dat zij had verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, een verlies aan verdienvermogen geeft te zien van circa 42%.
Met ingang van 1 september 2000 is de werkneemster (in deeltijd) gestart met de studie Sociaal Juridische Dienstverlening. De studiebelasting bedraagt ongeveer 25 uur per week. Verweerder heeft de werkneemster op grond van artikel 22 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten een scholingsvoorziening toegekend.
Op 19 april 2001 heeft eiseres de Regionale dienst arbeidsvoorziening (RDA) verzocht om toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met de werkneemster op te zeggen wegens langdurig ziekteverzuim. In dat kader heeft eiseres verweerder verzocht de RDA te adviseren.
Op 4 oktober 2001 heeft de werkneemster het spreekuur van verzekeringsarts V.X.H.M. Op de Coul bezocht en medegedeeld dat zij zich weer volledig geschikt acht voor haar eigen werk als sociaal-cultureel werkster. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts wil zij bij eiseres in haar eigen werk weer hervatten, maar betwijfelt of dat nog mogelijk is, omdat eiseres een ontslagvergunning heeft aangevraagd. De verzekeringsarts constateert dat thans geen beperkingen meer zijn stellen. De eerder gestelde beperkingen ten aanzien van conflicterende functie-eisen en leidinggeven zijn vervallen, omdat de privé-situatie tot rust is gekomen. De werkneemster wordt per 1 november 2001 weer geschikt geacht voor haar eigen werk. Bij brief van 25 oktober 2001 is eiseres hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Op 1 november 2001 heeft de arbeidsdeskundige de RDA van dit besluit op de hoogte gesteld. Bij besluit van 4 december 2001 heeft eiseres van dit intrekkingsbesluit bericht ontvangen.
Eiseres heeft daarop met ingang van 1 november 2001 de salarisbetalingen hervat en met ingang van 1 april 2002 heeft de werkneemster feitelijk haar eigen werkzaamheden hervat. Op 19 februari 2002 heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen van eiseres om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster.
Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door de betrokken werkneemster na zo’n lange tijd van arbeidsongeschiktheid, waarbij terugkeer in haar oude werk niet aan de orde was, in een tijdsbestek van vijf dagen weer geschikt te verklaren voor haar eigen werk. Verweerder heeft daarmee de verwachting gewekt dat het ingezette scholingstraject van twee jaar wordt afgerond met behoud van WAO- en REA-uitkering. Verder acht eiseres het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid, omdat de arbeidsdeskundige niet is gekend in de besluitvorming en er geen voorbereidend overleg over werkhervatting heeft plaatsgevonden. Voorts twijfelt eiseres aan de motivering van de werkneemster om weer in haar oude functie aan de slag te gaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens het verhandelde ter zitting wordt door eiseres de medische beoordeling en conclusie van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet betwist. Derhalve is tussen partijen in confesso dat ten tijde van het onderzoek bij de verzekeringsarts op 4 oktober 2001 bij de werkneemster niet langer sprake was van medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van haar arbeid. Voorts kan worden vastgesteld dat op 1 november 2001 een dienstverband bestond tussen eiseres en de werkneemster, zodat niets in de weg stond aan terugkeer in haar oude werk.
In dit verband wijst de rechtbank er op dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geschiktheid voor eigen werk in beginsel geen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO meebrengt (zie hiervoor USZ 1998/2). Uitgangspunt is wel dat het werk in al zijn facetten, zowel wat betreft belasting als omvang weer kan worden verricht. Niet gesteld of gebleken is dat de werkneemster daaraan niet zou voldoen. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij vanaf april 2002 naar volle tevredenheid van haar direct leidinggevende haar oude werk doet.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar grief dat verweerder bij haar verwachtingen heeft gewekt die in rechte afdwingbaar zijn, in die zin dat eiseres er op mocht vertrouwen dat de werkneemster niet zou terugkeren in haar oude werk. Aan eiseres moet worden toegegeven dat het er lange tijd naar uitzag dat de werkneemster zich richtte op andersoortig werk buiten de organisatie van eiseres, waarvoor de werkneemster sedert medio 2000 ook een opleiding volgde. Dat betekent niet dat in sommige gevallen, zoals de onderhavige, verbetering en herstel van de gezondheid van de werkneemster niet meer tot de mogelijkheden zouden kunnen behoren, met daarbij terugkeer naar de oude functie.
Ook ziet de rechtbank in de korte periode waarin eiseres is gekend in de hersteldverklaring geen reden tot aantasting van het besluit. Eiseres heeft betoogd tijd nodig te hebben om de werkneemster daadwerkelijk weer aan de slag te laten gaan. De rechtbank kan zich voorstellen dat wederinpassing in de organisatie enige tijd vergt. Echter die problematiek valt buiten het kader van de WAO en kan niet tot gevolg hebben dat de WAO-uitkering wordt gecontinueerd. Verder kan nog worden opgemerkt dat de werkneemster zich positief heeft opgesteld ten aanzien van werkhervatting. Zij heeft blijkens een schriftelijk verslag van een gesprek tussen haar en eiseres op 5 november 2001 verklaard haar oude werk te willen hervatten.
De opvatting van eiseres dat jongerenwerkers (als de werkneemster) als het ware uit hun werk groeien en rond hun veertigste levensjaar omschakelen naar andersoortig werk kan in de hier aan de orde zijnde rechtsvraag evenmin een rol spelen.
Uit het vorengaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit de bij eiser op en na 1 november 2001 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 15 %, hetgeen betekent dat de uitkering van de werkneemster met ingang van genoemde datum terecht en op goede gronden is ingetrokken.
Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. In verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding te bepalen dat de proceskosten moeten worden vergoed.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van E.H.J.M.T. van der Steen als griffier op
22 januari 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: