ECLI:NL:RBSHE:2004:AO3269

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1470 NABW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en de toepassing van de Algemene Bijstandswet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 26 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.P.M. Smit, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, vertegenwoordigd door J.C.P. de Haan. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). Eiser ontving sinds 1979 bijstand, maar heeft verzuimd om melding te maken van zijn eigendom van een woning in Nijmegen, die hij sinds 1980 bezit. De gemeente heeft op basis van artikel 58, tweede lid, van de ABW de bijstand teruggevorderd, omdat eiser niet beschikte over de middelen die voortvloeien uit de verkoop van de woning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn woning en de huuropbrengsten. Echter, de rechtbank oordeelt dat de gemeente ten onrechte artikel 58, tweede lid, heeft toegepast, omdat deze bepaling niet van toepassing is op de situatie van eiser. De rechtbank concludeert dat de terugvordering over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1995 niet kan worden gehandhaafd, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar is overschreden. Ook voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 kan de terugvordering niet worden gehandhaafd, omdat de gemeente een onjuiste wettelijke grondslag heeft toegepast.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de gemeente op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de schending van de informatieplicht door eiser. Tevens wordt de gemeente Boxtel veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,-. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en belanghebbenden kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 03/1470 NABW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. E.P.M. Smit, advocaat te Vught,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, verweerder,
gemachtigde J.C.P. de Haan.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het recht op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) betreffende de periode van 13 januari 1979 tot en met 31 maart 2001 wordt herzien, omdat hij niet de inlichtingen heeft verstrekt die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Als gevolg hiervan vordert verweerder uitkering terug van eiser over de periode van 1 januari 1992 tot en met mei 2001 en de onbelaste uitkering over 2002 ter hoogte van € 94.438,--.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 8 april 2003 het besluit van 27 augustus 2002 gehandhaafd, met dien verstande dat de terugvordering wordt beperkt tot de kosten van bijstand verstrekt vanaf 1 augustus 1992, zijnde een bedrag van € 85.859,00. Voorts heeft verweerder besloten om aangifte te doen van valsheid in geschrifte, voor zover dit nog niet was gebeurd.
Tegen laatstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.A. van de Westelaken, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft geen grieven aangevoerd tegen de terugvordering over de periode vanaf 30 augustus 1997. Partijen worden nog verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of de terugvordering van de verstrekte bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 29 augustus 1997 terecht en op goede gronden is geschied.
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Uit onderzoek van de Sociale Recherche is gebleken dat eiser op 18 augustus 1980 eigenaar is geworden van een woning in Nijmegen met een huidige waarde (in bewoonde staat) van ongeveer € 230.000,--. Eiser, die sedert 1979 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft geen melding gemaakt van het bezit van dit pand en de daaruit ontvangen huuropbrengsten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ontwikkelde jurisprudentie volgt dat bij terugvordering over een tijdvak waarin de Algemene Bijstandswet (ABW) nog van kracht was, bij terugvordering dient te worden bezien of de materiële bepalingen die bij of krachtens de ABW gedurende dit tijdvak golden de basis voor terugvordering kunnen vormen.
Voor de wettelijke grondslag van de terugvordering dienen derhalve de volgende tijdvakken te worden onderscheiden.
De periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1995
De rechtbank stelt allereerst vast dat onbetwist is dat eiser de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW, heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van zijn woning in Nijmegen en de daaruit ontvangen huuropbrengsten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend verplicht om van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting van verleende bijstand mededeling te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken.
Verweerder heeft reden gezien de bijstandsuitkering van eiser terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW. Daarin staat vermeld dat de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene worden teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt. Verweerder acht deze bepaling van toepassing en stelt zich, blijkens het verhandelde ter zitting, op het standpunt dat eiser sedert 1980 de woning in Nijmegen in zijn bezit heeft, maar eerst over de opbrengst van dit pand, kan beschikken zodra hij de woning heeft verkocht. Die (geldelijke) opbrengst wordt door verweerder beschouwd als middelen in de zin van voornoemd artikellid.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 58, tweede lid van de ABW heeft toegepast. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze bepaling goeddeels gelijkluidend is aan artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, zoals geldend vanaf 1 januari 1996. Daarin is bepaald dat kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken. Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot die middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de belanghebbende beschikt. In artikel 51, eerste lid, Abw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de belanghebbende bij aanvang van de bijstandsverlening beschikt of kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Uit het voorgaande volgt dat het bezit van een woning kan worden beschouwd als middelen waarover kan worden beschikt.
Daarnaast blijkt uit de parlementaire behandeling van artikel 82 dat dit artikel een terugvorderingsgrond geeft indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt, bijvoorbeeld vanwege een met terugwerkende kracht toegekende uitkering of een aandeel in een onverdeelde boedel. Dan kan gedurende enige tijd bijstand nodig zijn. Zodra over die middelen kan worden beschikt, dient tot terugvordering te worden overgegaan. (MvT, 22 545, nr. 3, p. 172).
De rechtbank is van oordeel dat in casu niet van een dergelijke situatie sprake is, zodat ook om die reden de terugvorderingsgrond als genoemd in artikel 58, tweede lid, van de ABW niet aan de terugvordering ten grondslag kan worden gelegd.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag en kan het bestreden besluit betreffende de terugvorderingsperiode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1995 niet in stand blijven en zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe is het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de schending van de informatieplicht zoals neergelegd in artikel 30 van de ABW, aan het besluit tot terugvordering betreffende genoemde periode artikel 57 van de ABW ten grondslag had moeten worden gelegd. In dit artikel is in de aanhef en onder d bepaald dat de kosten van bijstand van de betrokkene worden teruggevorderd indien gedurende de bijstandsverlening de verplichting bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Met betrekking tot de vraag of verweerder gerechtigd was de verleende bijstand over de genoemde periode terug te vorderen, overweegt de rechtbank dat artikel 61d, eerste lid van de ABW van toepassing is. Daarin is bepaald dat de kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van de beschikking tot terugvordering zijn gemaakt, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59, niet worden teruggevorderd. Nu, zoals hierboven is geconcludeerd, artikel 58 van de ABW niet aan de terugvordering ten grondslag kan worden gelegd, is de vervaltermijn van vijf jaar van toepassing. Gelet hierop kan de verleende bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1995 niet van eiser worden teruggevorderd, nu bij afgifte van het besluit daartoe op 27 augustus 2002, reeds meer dan vijf jaren waren verstreken.
De periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997
De rechtbank stelt voorop dat onbetwist is dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling luidde van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder de terugvordering van de kosten van de bijstand over genoemde periode ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, omdat niet kan worden gezegd dat eiser nog niet feitelijk of niet volledig de beschikking had over het de woning in Nijmegen. Zij verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen aangaande artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Nu verweerder een onjuiste wettelijke grondslag heeft toegepast kan reeds hierom het bestreden geen stand houden voor zover dit besluit ziet op de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 en zal in zoverre worden vernietigd.
Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde tijdvak ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Daartoe overweegt zij als volgt.
Gelet op de schending van de informatieplicht had verweerder naar dezerzijds oordeel artikel 81, eerste lid van de Abw, zoals deze bepaling luidde van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997, aan het besluit tot terugvordering ten grondslag moeten leggen. Ingevolge dit artikel wordt, - voor zover hier van belang - indien de verplichting bedoeld in artikel 65 of een andere aan de bijstand verbonden verplichting door belanghebbende niet of niet behoorlijk is nagekomen, de bijstand teruggevorderd voor zover de betreffende handelwijze heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling luidde van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997, worden behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 82 en 83 kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering zijn gemaakt, niet teruggevorderd. Hieruit volgt dat de verleende bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot
1 juli 1997 niet van eiser kan worden teruggevorderd, nu bij afgifte van het besluit daartoe op 27 augustus 2002, reeds meer dan vijf jaren waren verstreken.
De periode van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1997
Onbetwist is dat eiser in deze periode (eveneens) de inlichtingenplicht heeft geschonden als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 juli 1997.
Verweerder heeft over deze periode bijstand teruggevorderd op grond van de artikelen 81, eerste lid en 82, aanhef en onder a van de Abw.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geconcludeerd kan artikel 82, aanhef en onder a van de Abw niet aan het bezit van een woning ten grondslag worden gelegd.
In artikel 81, eerste lid van de Abw, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 juli 1997, is bepaald dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
De rechtbank stelt vast dat vanaf 1 juli 1997 voorafgaande aan de terugvordering van de bijstand, een besluit tot herziening of intrekking van de uitkering is vereist. Verweerder heeft over deze periode geen toepassing gegeven aan artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Hierin is bepaald dat - voor zover van toepassing - burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien een gedraging als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot dit tijdvak het bestreden besluit berust op een gebrekkige wettelijke grondslag zodat ook dit deel voor vernietiging in aanmerking komt.
Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het vorenoverwogene. Daarbij merkt zij nog het volgende op.
De Abw geeft sedert 1 juli 1997 geen expliciete verjaringstermijn (meer) inzake terugvordering. Voor wat betreft de hier geldende verjaringstermijn dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is bepaald dat de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling na verloop van vijf jaar verjaart, gerekend vanaf het moment waarop verweerder bekend werd met het feit dat aan eiser teveel bijstand is betaald en in ieder geval twintig jaar nadat de vordering is ontstaan. Gelet op het feit dat verweerder op 28 mei 2002, de datum van het rapport van de Sociale Recherche, bekend is geworden met de resultaten van het onderzoek naar (vermeende) fraude van eiser, was verweerder in beginsel gehouden de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1997 terug te vorderen van eiser.
Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat hij aangifte door verweerder bij het Openbaar Ministerie (OM) van valsheid in geschrifte in casu niet gerechtvaardigd acht. Eiser is van mening dat hij eertijds niet opzettelijk de eigendom van het pand in Nijmegen heeft verzwegen.
Wat er verder van zij, deze grief kan niet slagen, reeds om reden dat eiser op grond van de voor hem geldende inlichtingenplicht verweerder hierover had moeten informeren. Gelet op het karakter van de ABW en de Abw had eiser zich behoren te realiseren dat het bezit van een eigen woning relevant zou kunnen zijn. Bij twijfel daarover had het op de weg van eiser gelegen daarover navraag te doen bij eiser.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,-;
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de gemeente Boxtel aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 31,- dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het vorenoverwogene;
- gelast de gemeente Boxtel aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 31,-;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-;
- wijst de gemeente Boxtel aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.G.J. van Geesink als griffier op 26 januari 2004.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: