ECLI:NL:RBSHE:2004:834

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
29 april 2013
Zaaknummer
75497 - HA ZA 02-24
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en inschaling in CAO bij arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna te noemen appellante, tegen een vonnis van de kantonrechter te Helmond. De appellante is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis waarin de kantonrechter de vordering van de geïntimeerde, die in loondienst was bij appellante, heeft toegewezen. De geïntimeerde vorderde betaling van een bedrag van f. 21021,19 met wettelijke rente, alsmede vertragingsrente over een deel van dit bedrag. De vordering was gebaseerd op het feit dat appellante de geïntimeerde niet correct had ingeschaald volgens de toepasselijke CAO, en dat hij niet alle uren had ontvangen waarop hij recht had. De rechtbank heeft de zaak in volle omvang beoordeeld en de grieven van appellante in overweging genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geïntimeerde recht had op inschaling in trede D6 van de CAO, en dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van onvoldoende uitvoering van de werkzaamheden, wat een tredeverhoging zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de geïntimeerde voldoende informatie had ontvangen om zijn bezwaren tegen de loonafrekeningen te kunnen maken. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor nadere informatie van partijen over de openstaande vorderingen van de geïntimeerde, en heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK 's‑HERTOGENBOSCH
VONNIS
Zaaknummer : 75497 / HA ZA 02-24
Datum uitspraak : 18 februari 2004
Vonnis in hoger beroep van de rechtbank 's‑Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen [appellante],
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen [geïntimeerde],
procureur: mr. J.H.M. Erkens,
advocaat: mr. H.J.A. Ewalds te Roermond.
Gehoord partijen en gezien de stukken waaronder die van het geding in eerste aanleg en het op 12 september 2001 onder rolnummer 2458/2000 tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde uitgesproken vonnis van de kantonrechter te Helmond,
Overweegt:
Over het procesverloop:
[appellante] is bij dagvaarding d.d. 11 december 2001 van genoemd vonnis in hoger beroep gekomen, waarna zij op 3 april 2002 onder overlegging van producties van grieven heeft gediend. [geïntimeerde] heeft, eveneens onder overlegging van producties, op 15 mei 2002 een memorie van antwoord genomen. Vervolgens zijn nog de volgende stukken gewisseld:
op 12 juni 2002 een akte met producties zijdens [appellante],
op 26 juni 2002 een akte met producties zijdens [geïntimeerde],
op 24 juli 2002 een akte met producties zijdens [appellante],
op 11 september 2002 een akte zijdens [geïntimeerde] en
op 2 oktober 2002 een akte zijdens [appellante].
Op 16 oktober 2002 tenslotte, hebben partijen vonnis gevraagd.
Over het recht:
1.
Bij inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van f. 21021,19 met de wettelijke rente daarover van
22-9-2000, althans de dag van dagvaarding alsmede vermeerderd met 50% vertragingsrente over f. 17743,85 van de dag der verschuldiging.
Aan die vordering was ten grondslag gelegd, zakelijk samengevat:
dat [geïntimeerde] bij [appellante] in loondienst is;
dat [appellante] hem, te rekenen van 1-1-1998 een bedrag van f. 17434,67 te weinig aan loon heeft uitbetaald, deels omdat zij hem anders dan in de op de arbeidsovereenkomst toepasselijke C.A.O. Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) voorgeschreven heeft ingeschaald en deels omdat zij hem niet alle uren die zij aan hem had moeten uitbetalen heeft uitbetaald;
dat [appellante] heeft nagelaten om een bedrag van f. 309,18 aan verblijfkostenvergoeding aan hem uit te betalen;dat hij f. 150,00 aan kosten heeft moeten maken teneinde zijn schade vastgesteld te krijgen, welk bedrag [appellante] op grond van het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan hem dient te vergoeden;
at hij een bedrag van f. 3127,34, BTW inbegrepen, aan kosten heeft moeten maken ter verkrijging van voldoening buiten rechte, welk bedrag [appellante] op grond van het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid onder b BW aan hem dient te vergoeden;
voor wat betreft hetgeen hij als vertragingsrente aanmerkt, het bepaalde in artikel 7:625 BW.
Na debat tussen partijen heeft de kantonrechter in zijn beroepen vonnis de vordering toegewezen met uitzondering van de over het onder c hierboven gevorderde wettelijke verhoging van 50% en [geïntimeerde] in de kosten van het geding veroordeeld, die hij aan de zijde van [appellante] begroot heeft op f. 315,00 aan griffierechten f. 1200,00 aan salaris van haar gemachtigde.
2.
[appellante] is tijdig en op de juiste wijze van dit vonnis in hoger beroep gekomen en heeft daartegen een zevental grieven aangevoerd, zodat zij in dat hoger beroep ontvangen kan worden.
De grieven luiden:
I.
ten onrechte is de kantonrechter gekomen tot veroordeling van [appellante] zoals in het vonnis weergegeven.
………”[appellante] verschaft geen inzicht in de inhoud van die procedures en regels en laat na deze in het geding te brengen, zodat moet worden aangenomen dat deze niet van belang zijn”.
VII. Ten onrechte overweegt de kantonrechter dat de kantonrechter de opvatting is toegedaan dat niet gezegd kan worden dat de vordering van [geïntimeerde] door [appellante] behoorlijk gemotiveerd is weersproken en dat de sanctie daarop moet zijn dat de vordering voor volledige toewijzing gereed ligt.
In haar toelichting op de grieven zegt [appellante] dat zij beoogt het geschil in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen.
3.
[geïntimeerde] concludeert tot bevestiging van het aangevallen vonnis, zonodig met aanvulling en verbetering van gronden.
4.
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat die ook in hoger beroep vaststaan. Die feiten zijn:
[geïntimeerde] is op 17-10-1988 in dienst getreden bij [naam] te [woonplaats];
[naam] is per 1 mei 1997 door [appellante] overgenomen;
op de arbeidsovereenkomst is sedert 1-5-1997 de CAO Goederenvervoer Nederland (ook bekend als CAO-KNV) van toepassing;
sedert die datum was [geïntimeerde], werkzaam als internationaal chauffeur, ingedeeld in loonschaal D van die CAO.
5.
De rechtbank zal het geschil, dat zij aanmerkt als in volle omvang aan haar voorgelegd, in volle omvang beoordelen.
6.
De stellingen van [geïntimeerde] waarover partijen van mening verschillen zijn, zakelijk weergegeven, de volgende:
had [geïntimeerde] ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 2a van de CAO per 1-1-1998 ingeschaald moeten worden in trede D6 van de CAO en vervolgens elk jaar, tot en met 2000, per 1 januari in een trede hoger totdat hij het maximum van schaal D bereikt zou hebben?
zo ja, welk bedrag komt [geïntimeerde] als gevolg van het feit dat die inschaling niet heeft plaatsgevonden, tot en met 30 juni 2000 nog toe?
zijn aan [geïntimeerde], te rekenen vanaf 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2000 alle uren uitbetaald waarop hij ingevolge de CAO recht had?
zo nee, hoeveel heeft hij terzake nog van [appellante] tegoed?
heeft [geïntimeerde] nog een bedrag van f. 309,18 aan verblijfkostenvergoeding van [appellante] tegoed?
7.
Met betrekking tot de onder 6a genoemde vraag wordt overwogen dat:
artikel 18, lid 2 onder a van de CAO luidt: “De werknemer zal bij normale uitvoering van zijn werkzaamheden na verloop van elk vol functiejaar, een salarisverhoging worden toegekend, die gelijk is aan één loontrede van de functieschaal waarin hij is ingedeeld, tot hij het maximum van die loonschaal heeft bereikt.”
artikel 18, lid 2 onder b van de CAO luidt: “ Indien de werkgever kan aantonen dat er sprake is van onvoldoende uitvoering van de werkzaamheden en op grond daarvan geen tredeverhoging wenst toe te kennen, doet hij hiervan schriftelijk mededeling aan het betreffende personeelslid, onder opgave van redenen en uiterlijk één maand vóór het tijdstip waarop de tredeverhoging zou ingaan.”
tussen partijen staat als gesteld en niet weersproken vast dat [geïntimeerde] ingeschaald was en behoorde te zijn in loonschaal D alsmede dat hij op 1 januari 1997 in trede 5 van die schaal was ingeschaald;
uit artikel 21 van de CAO blijkt dat trede 5 op dat moment de hoogste trede van loonschaal D was alsmede dat er per 1 januari 1998 een nieuwe trede D6 is bijgekomen;
gesteld noch gebleken is dat [appellante] een kennisgeving als bedoeld in artikel 18, lid 2 onder b aan [geïntimeerde] heeft gestuurd.
Daarmee staat in rechte vast dat [geïntimeerde] te rekenen van 1-1-1998 recht heeft op inschaling in trede D6 van de CAO. Het zou kunnen zijn dat, zoals door [geïntimeerde] gesteld is en door [appellante] is betwist, dat deze beslissing ook reeds is genomen in het op 14 juli 2000 tussen partijen uitgesproken en in kracht van gewijsde gegane vonnis van de kantonrechter te Helmond, maar dat is door de niet erg overzichtelijke wijze waarop [geïntimeerde] procedeert niet na te gaan. Zo die beslissing in dat vonnis reeds genomen was en dat vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen, is zij thans ten overvloede opnieuw genomen, immers was in dat geval reeds bij rechterlijk gewijsde op dat geschilpunt beslist.
De vordering van [geïntimeerde] strekt zich uit over het tijdvak 1-1-1998 tot en met 30-6-2000. Niet gesteld of gebleken is dat er na invoering van trede 6 nog een nieuwe, hogere trede in schaal D is opgenomen en ook niet dat [geïntimeerde] in een andere schaal is ingedeeld, waarmee verder uitgangspunt kan zijn dat het aan [geïntimeerde] toekomende loon over het hele tijdvak waarop de vordering ziet, bepaald dient te worden overeenkomstig schaal D6 van de CAO.
8.
Met betrekking tot de onder 6c genoemde vraag spelen, naast de vraag van de op [geïntimeerde] toe te passen schaal, vooral een rol de vragen of aan [geïntimeerde] alle uren uitbetaald zijn waar hij recht op kon doen gelden en zo nee, of hij daar alsnog aanspraak op kan maken.
Met betrekking tot deze vraag overweegt de rechtbank als volgt: in artikel 23 sub b tot en met g van de CAO zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de registratie en verantwoording door de werknemer van uren, de controle daarvan en het bewaren van deze gegevens door de werkgever.
Onder letter h van dit artikel is bepaald dat de werkgever en de werknemer bij het gebruik van een boordcomputer, onder de voorwaarden opgenomen in bijlage XIV van de CAO, vrijgesteld zijn van de onder b tot en met g van dat artikel omschreven verplichtingen.
Bijlage XIV van de CAO omschrijft aan welke eisen de boordcomputer moet voldoen en bepaalt dat de werknemer direct na het einde van de diensttijd de beschikking dient te kunnen krijgen over een ongeschoonde uitdraai van de in artikel 23, lid 2b genoemde gegevens. Dat zijn de diensturen alsmede de uren besteed aan rust, pauzes en de correcties. Niet in discussie tussen partijen is dat er in de auto(’s) waarmee [geïntimeerde] reed een boordcomputer was die aan de eisen voor vrijstelling voldeed en dat aan [geïntimeerde] telkens de vorenbedoelde uitdraai is verstrekt.
[appellante] stelt dat de gegevens van de boordcomputer geregistreerd worden in een soort blackbox, die vervolgens wordt ingelezen/uitgelezen in haar centrale computer, waarna aan de betrokken chauffeur de zogenaamde kassabon ter hand gesteld wordt. De rechtbank begrijpt dat met kassabon bedoeld wordt een ongeschoonde uitdraai van de in artikel 23, lid 2b bedoelde gegevens.
Op een later tijdstip ontvangt de werknemer zijn loonstrook met daarbij een zogenaamd periodiek overzicht gedetailleerd (POG). Dat bevat de correcties die door [appellante] op de in de kassabon vermelde gegevens zijn aangebracht. Zij stelt, door [geïntimeerde] niet, althans ongenoegzaam betwist, dat dit systeem het algemeen in Nederland gebruikte systeem is dat ook door FNV en CNV geaccordeerd is en waartegen alleen VLD, de vakbond waarbij [geïntimeerde] is aangesloten, bezwaar heeft. De rechtbank laat dat laatste verder als niet relevant in het midden. Van belang is slechts of de werknemer aan de hand van kassabon, salarisspecificatie en het gedetailleerd periodiek overzicht kan vaststellen op welke punten er van zijn declaratie is afgeweken en aldus bezwaar tegen die afwijking, althans tegen het door de werkgever aan hem toekgekende loon, kan maken.
Met betrekking tot die vraag en de daarmee samenhangende vraag of de CAO [appellante] verplicht urenverantwoordingsstaten te verstrekken waarop exact de uren en de aangebrachte correcties zijn gespecificeerd, heeft de rechtbank reeds eerder geoordeeld en wel bij vonnis d.d 19 november 1999 in de zaak met nummer 26670 ha za 1511/1998. Zij neemt dat oordeel hier over. [appellante] heeft [geïntimeerde] voldoende geïnformeerd om hem in de gelegenheid te stellen om tegen POG’s te protesteren en om zijn bezwaren aan haar kenbaar te maken.
9.
Uit de stukken blijkt dat [geïntimeerde] ook daadwerkelijk geprotesteerd heeft, maar tevens blijkt daaruit dat [geïntimeerde] overwegend ongemotiveerde bezwaarschriften loonafrekening volgens een standaardmodel heeft ingeleverd waaruit (behoudens soms met betrekking tot de hierboven onder 7 reeds besproken kwestie van de schaalindeling) geen enkel concreet bezwaar tegen de afrekening waarop het bezwaarschrift betrekking heeft, blijkt. Deze schrifturen konden daarom door [appellante] terzijde gelegd worden en kunnen, waar het de POG’s betreft, in redelijkheid niet als bezwaarschrift worden aangemerkt. Het had immers op de weg van [geïntimeerde] gelegen om aan de hand van de kassabonnen en de POG’s gemotiveerd bezwaar tegen de loonafrekeningen waar hij het niet mee eens was te maken.
Met betrekking tot de periode waarbinnen geprotesteerd kan worden, bestaat er verschil van mening tussen partijen omtrent de vraag of en zo ja, in hoeverre één en ander bindend is vastgelegd in een partijen bindend bedrijfsreglement, waaronder mede begrepen het zogenaamde chauffeurshandboek. De rechtbank is van oordeel dat dit niet van belang is.
Het systeem van loonberekening dat in de CAO is vastgelegd, is erop gericht dat het aan de werknemer toekomende loon op een zo zorgvuldig mogelijke, maar desniettegenstaande met zo min mogelijk administratieve rompslomp voor de werkgever gepaard gaande, manier kan worden vastgesteld. Mede daarom zijn de regelgeving voor het geval van gebruik van boordcomputers en de normeringsregeling van artikel 23, derde lid, daarin opgenomen.
Ingevolge de wettelijke- en de CAO-bepalingen met betrekking tot het tijdstip waarop de werkgever het loon dient te betalen, geldt dat het loon (dadelijk) na afloop van de termijn waarover het verschuldigd is, betaald moet worden en dat de overuren uiterlijk in de betalingsperiode volgend op de betalingsperiode, waarin de overuren zijn ontstaan, dient te geschieden. Gebeurt dat niet, geldt het bepaalde in artikel 7:625 BW.
Gegeven de omstandigheden van het geval -een vast basisloon met toeslagen wegens overuren van verschillende aard, de werknemer beschikt over alle voor controle benodigde gegevens, althans kan daarover beschikken- is het tegen de in de derde en vierde alinea hierboven weergegeven achtergronden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de werknemer, die het niet met de afrekening van zijn werkgever eens is, daartegen protesteert wanneer het hem uitkomt, maar is hij gehouden dat binnen bekwame tijd te doen. Dat is ook niet strijdig met de letter van de CAO. Uitzonderlijke omstandigheden, waarvan niet gesteld of gebleken is dat zij zich in dit geval voordoen, daargelaten is dat een termijn van niet meer dan dertig dagen.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het binnen bekwame tijd protesteren een algemeen geldend rechtsbeginsel is, waarvan niet is in te zien dat het in een contractuele rechtsverhouding als de onderhavige niet zou gelden. De rechtbank verwijst voor het betreffende beginsel naar onder andere het bepaalde in de artikelen 6:89 BW, 7:23 BW en 39 CISG.
10.
Tegen deze achtergrond moeten de volgende gemotiveerde bezwaren, anders dan voorzover zij betrekking hebben op indeling in de verkeerde schaal, van [geïntimeerde] als tijdig ingediend worden aangemerkt:
het bezwaar van 13 april 1998 voorzover het betrekking heeft op de maand maart 1998;
het bezwaar van 17 maart 1998 voorzover het betrekking heeft op de reistijd van en naar [naam] op 27 februari, respectievelijk 2 maart betreft;
het bezwaar van 21 april 1998.
De discussie tussen partijen omtrent de vraag of [appellante] de (aangetekende) brief van [geïntimeerde] van 21-8-2000 wel of niet ontvangen heeft, is gelet op bovenstaande irrelevant. De daarin vervatte klachten, anders dan die onder a, b en c hierboven, waren hoe dan ook te laat ingediend.
11.
Met betrekking tot de onder 6e genoemde vraag spreekt [geïntimeerde] in zijn brief van 21-8-2000 niet van een onkostenvergoeding, maar van een afwezigheidsvergoeding. Door partijen is niet nader toegelicht wat er precies bedoeld wordt. De rechtbank neemt daarom, gelet op de door [geïntimeerde] gebruikte nadere toelichtingen aan dat het hierbij om vergoedingen als bedoeld in artikel 34 sub
Bvan de CAO gaat. Dat zo zijnde is [geïntimeerde] ook hier niet tijdig geweest met zijn reclames. Hetgeen onder 9 hierboven is overwogen, dient als hier herhaald aangemerkt te worden.
12.
Blijven over de hierboven onder 6b en 6d geformuleerde vragen en met betrekking tot deze beide vragen heeft de rechtbank nadere informatie van partijen nodig, aldus dat zij met betrekking tot vraag 6b van [geïntimeerde] bij akte een specificatie per maand wenst te ontvangen, vergezeld van justificatoire bescheiden, betreffende wat hij, met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen, zowel met betrekking tot de schaalindeling als met betrekking van de uren waarover hem vergoeding toekomt, nog van [appellante] tegoed heeft en met betrekking tot vraag 6d een specificatie van wat hem met betrekking tot de onder 6c als gegrond aangemerkte klachten nog toekomt. [appellante] kan zich daarover dan bij antwoordakte uitlaten en, waar zij de opstelling van [geïntimeerde] tegenspreekt, eveneens onder overlegging van justificatoire bescheiden.
De rechtbank wijst er met betrekking tot die justificatoire bescheiden op dat de vordering van [geïntimeerde] zich uitstrekt over het tijdvak 1-1-1998 tot 30 juni 2000 en dat zij door partijen niet geïnformeerd is met betrekking tot de CAO-lonen die na 31-12-1998 hebben gegolden.
De rechtbank zal thans uitsluitend aan partijen opdragen om haar bij vorenbedoelde aktes nader te informeren en elke verdere beslissing aanhouden tot aan het eindvonnis.

RECHTDOENDE

De rechtbank:
Draagt [geïntimeerde] op om de rechtbank bij akte nader te informeren als overwogen in rechtsoverweging 12 en verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 10 maart 2004 te 10.00 uur, waarna [appellante] in de gelegenheid wordt gesteld om bij akte op deze akte te reageren.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.V. Breitbarth, mr. H. Drewes en mr. A.E. Zweers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.
type:mh