RECHTBANK TE ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
Het bestuur van de Stichting Fonds Mond- en Klauwzeer, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 14 december 2001 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om verlening van financiële steun als tegemoetkoming van de nadelen die eiser heeft geleden als gevolg van de maatregelen die zijn genomen ter bestrijding van de op 13 maart 2001 uitgebroken Mond- en Klauwzeerepidemie.
Bij brief van 26 februari 2002 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag (principeverzoek) gedaan om vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) ten behoeve van de bouw van een agrarische bedrijfsruimte op het perceel plaatselijk bekend gemeente [adres], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer [...].
Bij besluit van 22 mei 2002 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling geweigerd.
Bij brief van 4 juli 2002, ingekomen 5 juli 2002 en aangevuld bij schrijven van 27 september 2002, heeft eiseres tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 9 oktober 2002 heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiseres een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit op bezwaar van 19 november 2002, verzonden 29 november 2002, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 22 mei 2002 gehandhaafd.
Tegen dit besluit op bezwaar heeft eiseres bij brief van 1 januari 2003, ter griffie ontvangen op 7 januari 2003, bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 23 oktober 2003 ter zitting behandeld waar de gemachtigde van eiseres is verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.L. Peijnenburg, ambtenaar der gemeente.
Aan de orde is de vraag of verweerders besluit op bezwaar van 19 november 2002, waarbij de bezwaren van eiseres tegen verweerders weigering op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bouw van een agrarische bedrijfsruimte, in rechte in stand kan blijven.
Bij de beoordeling van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Sedert 1987 teelt eiseres beroepsmatig zomerbloemen op het onderhavige perceel. Ten tijde van de onderhavige aanvraag was het de bedoeling om meer grond in gebruik te nemen ten behoeve van de zomerbloementeelt. In 1990 is een aanvraag voor een bouwvergunning voor bedrijfsruimte (groot 150 m2) afgewezen. In 1995 zijn een aantal (vergunde) containers geplaatst. Deze containers voldoen volgens eiseres niet: ze zijn niet verzekerbaar tegen braak en heel moeilijk tegen brand, en er zijn geen sanitaire voorzieningen. Verder kan de bestelwagen er niet gestald worden en zijn de mogelijkheden tot opslag beperkt. Om deze redenen wil eiseres in plaats van de containers (45 m2) ter plaatse een agrarische bedrijfsruimte (100 m2) realiseren. Eiseres laat zich informeren en als gevolg van een tussentijdse wijziging van het bestemmingsplan blijkt er geen ruimte te zijn voor nieuwe bedrijfsbebouwing. Eiseres dient vervolgens het onderhavige verzoek om vrijstelling op de voet van artikel 19, derde lid, van de WRO, in.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 44 van de WW mag - voor zover hier van belang - alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. (…);
b. (…);
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. (…), of
e. (…).
Het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” is op het onderhavige perceel van toepassing. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met de vigerende hoofdbestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” met de aanduiding ‘agrarisch gebied met abiotische waarden, aardkundig waardevol’. Ingevolge artikel 1.1 van de planvoorschriften mag immers op de als zodanig bestemde grond niet worden gebouwd, terwijl binnenplanse vrijstelling niet mogelijk is.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
Het onderhavige perceel is gelegen in het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, waarin aan het onderhavige perceel de hoofdbestemming “Groene Hoofd Structuur (GHS)” met de aanduiding “agrarisch gebied met abiotische waarden, aardkundig waardevol” is toegekend. Het beoogde bedrijfsgebouw valt niet onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel 0.8 van de planvoorschriften omdat eiseres de bestaande bebouwing geheel wil slopen en een geheel nieuw bedrijfsgebouw met een veel grotere oppervlakte wil realiseren.
Het beoogde bedrijfsgebouw van lichte constructie en een oppervlakte van 100 m2 voldoet aan de criteria vermeld in artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (verder: het Bro) en de Beleidsnotitie artikel 19, derde lid, van de WRO, zodat verweerder bevoegd is de gevraagd vrijstelling te verlenen.
In het kader van de beleidsvrijheid die verweerder hier toekomt heeft verweerder de aanvraag getoetst aan het gemeentelijk planologisch beleid. Het beleid binnen het bestemmingsgebied is gericht op het beschermen van potentiële natuurwaarden en consolidatie van de bestaande situatie, waarbij het de bedoeling is om op termijn geheel of gedeeltelijke onttrekking aan de landbouw en toevoeging aan de natuur mogelijk te maken. Om die reden is in de planvoorschriften gekozen voor een restrictie van bouwmogelijkheden. Om ongewenste gevolgen van deze bouwmogelijkheden voor de GHS te voorkomen hebben Gedeputeerde staten hieraan goedkeuring onthouden. Het provinciale streekplanbeleid is erop gericht bebouwing in het buitengebied buiten agrarische bouwblokken zoveel mogelijk te voorkomen. Het bouwplan past volgens verweerder niet in dit restrictieve beleid.
Met betrekking tot de bezwaren van eiseres met betrekking tot het vigerende, onherroepelijke bestemmingsplan, welke niet in de onderhavige heroverweging kunnen worden betrokken, heeft eiseres verzuimd in de vaststellingsprocedure van dit bestemmingsplan een zienswijze bekend te maken.
Eiseres heeft in beroep de volgende standpunten ingenomen.
De planwetgever heeft een fout gemaakt in de inventarisatiefase van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’, ten onrechte is voorbijgegaan aan de ter plaatse aanwezige zomerbloemkwekerij.
Als het bouwplan wordt gerealiseerd, ontstaat er een betere samenhang met de overige aanwezige bebouwing, terwijl per saldo het bebouwd oppervlak niet toeneemt.
Eiseres acht het niet redelijk om voor het gehele perceel een gebiedsbestemming (GHS) te hebben, het onderhavige perceel heeft meer samenhang met de naburige percelen die allen in de AHS liggen.
Eiseres verwijst naar artikel 10 WRO, eiseres ziet dit artikel als een waarborg voor een juist planontwerp.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals tussen partijen niet in geschil is en de rechtbank evenmin anders is gebleken is de bouw in strijd met het bestemmingsplan en bezit verweerder op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO in verband met artikel 20, eerste lid onder d ten 1e en ten 2e van het Bro de discretionaire bevoegdheid voor het beoogde bouwwerk vrijstelling te verlenen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het bouwplan getoetst aan het gemeentelijk en provinciaal planologisch beleid. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het bouwplan niet past in het restrictieve gemeentelijke beleid dat is gericht op het beschermen van potentiële natuurwaarden en consolidatie van de bestaande situatie binnen het bestemmingsgebied, waarbij het de bedoeling is om op termijn geheel of gedeeltelijke onttrekking aan de landbouw en toevoeging aan de natuur mogelijk te maken, en evenmin past in het provinciale streekplanbeleid dat erop is gericht bebouwing in het buitengebied buiten agrarische bouwblokken zoveel mogelijk te voorkomen. Op dezelfde goede gronden heeft verweerder ervan af kunnen zien af te wijken van dit beleid. In de belangen van eiseres bij het met de gevraagde vrijstelling realiseren van een bedrijfsgebouw kunnen niet zodanig dringende redenen worden gevonden dat afwijking van het beleid gerechtvaardigd zou zijn.
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de grieven van eiseres ten aanzien van het vigerende bestemmingsplan niet in de door verweerder gepleegde heroverweging kunnen worden betrokken. Dit bestemmingsplan is door Gedeputeerde Staten op 25 januari 2000 goedgekeurd en op 6 november 2002 onherroepelijk geworden. Eiseres heeft nagelaten bij de vaststelling van dit bestemmingsplan een zienswijze in te dienen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot ongegrond verklaring van de bezwaren tegen de weigering de aangevraagde vrijstelling te verlenen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Het geen door of namens eiseres voor het overige naar voren is gebracht leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, noch om te bepalen dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed als bedoeld in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.F.G.M. Gelderman, als rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis als griffier, uitgesproken in het openbaar op
6 november 2003.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.