RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. M.A. Hoes, werkzaam bij de Metaalunie,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Eiser is werkzaam geweest als directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf] BV. Op 8 februari 2000 heeft eiser deze werkzaamheden moeten staken wegens schouderklachten links en vervolgens ook wegens psychische klachten.
Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft verweerder eiser bij primair besluit van 9 juli 2001 met ingang van 6 februari 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% op basis van het mediaanloon behorend bij de aan eiser geduide functies.
Voorts heeft verweerder in genoemd primair besluit van 9 juli 2001 bepaald, in verband met de inkomsten van eiser, dat die uitkering ingevolge artikel 58 van de WAZ niet wordt uitbetaald.
Het tegen dit besluit door [bedrijf] BV namens eiser ingediende bezwaar, dat blijkens het schrijven van eisers gemachtigde d.d. 17 oktober 2001 en het verslag van de hoorzitting op 20 november 2001 enkel betrekking heeft op de toepassing van artikel 58 van de WAZ, heeft verweerder bij besluit van 11 januari 2002 ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt dienaangaande in het besluit van 9 juli 2001.
Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 mei 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is - als aangekondigd - niet verschenen.
In dit geding is de vraag aan de orde of bij het bestreden besluit terecht is gehandhaafd de toepassing van artikel 58 van de WAZ waardoor de WAZ-uitkering van eiser per 6 februari 2001 niet tot uitbetaling is gekomen.
De rechtbank gaat in dat verband uit van onderstaande feiten en omstandigheden.
Eiser was directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf] BV en werkte als zodanig bij het dochterbedrijf […] BV. Bij dit bedrijf werkten drie directeuren, 1 administratief medewerkster en zes personen in de werkplaats en het hield zich bezig met:
- de productie van verkeersvoorzieningen, zoals palen waarin borden worden gezet en bewegwijzeringsborden;
- interieurwerk van discotheken, winkels e.d.;
- poortwerk (beveiliging).
Eiser is in 1973 via zijn schoonvader bij het bedrijf gaan werken. Twee zonen van de schoonvader van eiser waren reeds directeur van het bedrijf en eiser is in 1990 mededirecteur geworden.
Voor zijn uitval op 8 februari 2000 werkte eiser 40 uren per week in het bedrijf en hij stuurde het productieproces aan, als het nodig was werkte hij ook zelf op de werkvloer. Het leiding geven aan de productie omvatte ongeveer 60% van zijn werkzaamheden. Klantenontvangst, voorcalculatie omvatte ongeveer 20% en administratie, ondersteuning op de werkvloer ook ongeveer 20%.
In de rapportage algemeen van de arbeidsdeskundige T. Spierings d.d. 20 april 2001 is vermeld dat eiser zich na de uitval bezighield met taken waarbij geen tijdsdruk bestond, zoals het onderhoud (met name instelwerk) van machines. Dit deed eiser toen gedurende ongeveer vier uur per week en hij was destijds de omvang van het werk langzaam aan het uitbreiden. Afgebakende andere taken konden op dat moment nog niet worden aangewezen, omdat er te veel tijdsdruk van uitging. De arbeidsdeskundige heeft op basis hiervan geconcludeerd dat aan de werkzaamheden van eiser geen loonwaarde kan worden toegekend. Op korte termijn, zo wordt in dat rapport gesteld, lijkt hier echter verandering in te komen. Het komend jaar, zo was toen de verwachting, zou eiser meer taken uit gaan voeren waaraan loonwaarde gekoppeld kan worden.
De arbeidsdeskundige W. Heijmans heeft in zijn rapport van 31 mei 2002 vermeld dat omtrent de aard en omvang van eisers werk na einde wachttijd van de zijde van eiser - ook bij navraag - geen nadere inhoudelijke informatie is verstrekt. Voorts heeft hij er op gewezen dat volgens de door [directeur] wel verstrekte informatie eiser destijds een ingeschatte loonwaarde had van 50%. De conclusie in het rapport van Heijmans is, dat er na het einde van de wachttijd sprake is geweest van een toenemende loonwaarde-inbreng van eiser in het bedrijf.
Vast staat dat aan eiser gedurende de wachttijd en per 6 februari 2001 het volledige salaris en de onkostenvergoedingen zijn doorbetaald en dat hij toen ook nog geruime tijd privé gebruik heeft kunnen maken van een auto van het bedrijf.
Blijkens de gedingstukken ligt aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag dat eiser ook na 6 februari 2001 - de ingangsdatum van zijn uitkering ingevolge de WAZ - van [bedrijf] BV inkomsten heeft gehad die als inkomsten in de zin van artikel 58 van de WAZ moeten worden gekwalificeerd.
Eiser heeft daartegen - kort samengevat - doen aanvoeren dat er geen sprake was van inkomsten uit arbeid en dat de desbetreffende bedragen deels dienen te worden aangemerkt als voorschotten en deels als suppleties om niet, vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juli 2000, RSV 2000/225.
De rechtbank overweegt op basis hiervan het volgende.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WAZ wordt de arbeidsongeschiktheidsuit- kering van de verzekerde die inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, niet ingetrokken of herzien, doch wordt deze
a. niet uitbetaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
b. indien onderdeel a. niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel 58 worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de gelijkstelling van inkomsten in verband met arbeid met inkomsten uit arbeid als bedoeld in het eerste lid.
De Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid heeft in dat verband vastgesteld de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkom-sten uit arbeid (hierna: de Regeling). Vanwege de inwerkingtreding van de WAZ per 1 januari 1998 is de Regeling gewijzigd in november 1998, Stcrt. 1998, 224.
In artikel 3 van de Regeling is bepaald dat voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WAZ onder inkomsten uit arbeid, voor zover die arbeid niet in dienstbetrekking wordt verricht, worden verstaan de inkomsten verminderd met het bedrag aan premies welke op grond van artikel 2 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies ten behoeve van de AWBZ en de AAW zijn vastgesteld.
Naar aanleiding van hetgeen eiser heeft aangevoerd, merkt de rechtbank allereerst op dat in de uitspraak van de CRvB gepubliceerd in RSV 2000/225, vast stond dat het over een voorschot van het desbetreffende bedrijf aan betrokkene ging. In het geval van eiser is er echter geen sprake van een dergelijk voorschot aan hem, eiser ontving immers zijn salaris van het bedrijf en zou ook het bedrag aan WAZ-uitkering hebben mogen houden, althans niet is gesteld of gebleken dat er een verplichting tot doorbetaling van dat uitkeringsbedrag aan het bedrijf bestond. Reeds daarom stelt de rechtbank vast dat het hier gaat om een andere situatie dan aan de orde in RSV 2000/225. Hetzelfde geldt overigens ten aanzien van de situatie die zich voordeed in de uitspraak van de CRvB gepubliceerd in RSV 2002/74, ook daar was sprake van een voorschot van het bedrijf aan betrokkene.
Tevens kan uit RSV 2000/225 worden afgeleid dat de 20% zogeheten suppletie die betrokkene daar kreeg, door de CRvB is aangemerkt als inkomen uit arbeid, dit ondanks het feit dat geen directe band met het verrichten van arbeid werd aangegeven.
Bovendien blijkt uit de desbetreffende uitspraak van de CRvB dat ten aanzien van die suppletie van belang is geacht het feit dat een onderliggende overeenkomst, die verplichtte tot de betaling van suppletie door het bedrijf aan betrokkene, ten tijde als van belang ontbrak. De rechtbank merkt op dat ten aanzien van eiser en zijn bedrijf zodanige overeenkomst ook niet aanwezig was.
Uit de beschikbare, arbeidskundige rapporten kan voorts de conclusie worden getrokken dat er wat betreft eiser per 6 februari 2001 sprake was van een geringe, in omvang toenemende arbeidsprestatie voor zijn bedrijf. Het daaraan te relateren deel van eisers inkomen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook inkomen uit arbeid en dient gelet op artikel 58, eerste lid van de WAZ te worden gekort op zijn uitkering.
De inkomsten die eiser daarboven ontving, in welke vorm dan ook, zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als inkomsten in verband met arbeid en derhalve op grond van artikel 58, vijfde lid, van de WAZ, juncto artikel 3, van de Regeling tevens als inkomsten uit arbeid, die aldus bezien op de uitkering moeten worden gekort.
Uit de toelichting op artikel 3 van de Regeling (Stcrt. 1994, 34, blz. 13) blijkt dat dit artikel niet alleen ziet op de korting op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van inkomsten uit een andere uitkering. In de toelichting is bijvoorbeeld aangegeven dat ook inkomsten als vergoedingen voor raads- en statenleden voor korting op de uitkering in aanmerking dienen te komen. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank de tekst van artikel 3 van de Regeling wat dit betreft reeds duidelijk.
De rechtbank wijst in dit verband tenslotte nog op de considerans van de WAZ waarin als doelstelling van de wet is vermeld: ”de verzekering tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid (…) voor zelfstandigen, beroepsbeoefenaren (…).” Ten aanzien van eiser kan niet worden staande gehouden dat hij door zijn arbeidsongeschiktheid nadelige geldelijke gevolgen heeft ondervonden, hij behield immers zijn volledige salaris met bijbehoren, zodat een korting van de inkomsten op zijn uitkering ook geheel past binnen de zojuist genoemde doelstelling.
Hetgeen van de zijde van eiser naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.A.H. Schifferstein als rechter en uitgesproken in het openbaar, in tegenwoordigheid van N. 't Lam als griffier, op 22 juli 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht