RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. J.J.M. van Asten, werkzaam bij Bureau Rechtshulp te Eindhoven,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde H.B. Verhappen, werkzaam bij UWV Gak te Amsterdam.
Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn WW-uitkering vanaf 3 december 2001 op voorschotbasis zal worden uitbetaald en dat er geen beslissing kan worden genomen op het recht op een WW-uitkering, omdat nog niet duidelijk is of eiser het rechtsvermoeden van een dienstbetrekking voor 24 uur per week zal inroepen bij zijn werkgever.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
De rechtbank is bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft ter zitting verklaard vanaf 1993 als docent werkzaamheden te verrichten voor (de rechtsvoorganger van) de Vakopleiding [richting] (hierna: [opleiding]). Van 2 januari 1995 tot en met 31 december 1999 gebeurde dat in de vorm van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten één jaar. Hierin was bepaald dat eiser door [opleiding] kon worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden als extern docent/instructeur, waarbij alleen de feitelijk gewerkte uren werden vergoed. Vanaf januari 2000 is eiser dezelfde werkzaamheden blijven verrichten, maar sluit hij voor iedere oproep met [opleiding] een zogenoemde “overeenkomst van opdracht” voor de betreffende dag of dagen. Volgens die overeenkomsten krijgt hij een honorarium van ¦ 60,00 bruto per uur voor de verrichte werkzaamheden. In de opbouw van het uurtarief is verwerkt dat eiser zelf voorzieningen dient te treffen ten aanzien van vakantiegeld en vergoeding niet-opgenomen vakantiedagen en ten aanzien van emolumenten. Alleen de feitelijk gewerkte uren worden vergoed. [opleiding] draagt zorg voor de afdracht van premies sociale verzekeringen, werknemersverzekeringen en loonheffing. In de laatstgenoemde overeenkomst verklaart eiser dat hij zijn werkzaamheden zal uitvoeren overeenkomstig de door [opleiding] te geven instructies. In het jaar 2001 heeft eiser in totaal 604 uur voor [opleiding] werkzaamheden verricht. Eiser heeft bij brief van 13 februari 2002 het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst ingeroepen bij [opleiding]. [opleiding] heeft hierop afwijzend gereageerd. Daarna is eiser niet meer opgeroepen om werkzaamheden voor [opleiding] te verrichten.
Ingevolge artikel 30, tweede lid aanhef en onder a en b, van de WW schorst het UWV de betaling van de uitkering, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat het recht op uitkering niet meer bestaat of recht op een lagere uitkering bestaat.
Het UWV betaalt op grond van artikel 31, derde lid aanhef en onder a, van de WW een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op hetgeen een werknemer krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd.
De arbeidsovereenkomst is ingevolge artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Artikel 7:668a, eerste lid aanhef en onder b, van het BW bepaalt: “Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.” Dit artikel is op 1 januari 1999 in werking getreden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er, gelet op de werkzaamheden van eiser in de periode van 12 september 2001 tot en met 14 december 2001 en artikel 7:668a, eerste lid aanhef en onder b, van het BW, sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen eiser en [opleiding] met ingang van 3 december 2001. In zijn visie kan nog geen beslissing worden genomen inzake het recht op een WW-uitkering, omdat nog niet duidelijk is of eiser het rechtsvermoeden van een dienstbetrekking voor 24 uur per week zal inroepen bij zijn werkgever. Als eiser niet van plan is het rechtsvermoeden in te roepen en loon te vorderen, zal het gevolg waarschijnlijk zijn dat de uitkering blijvend geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid en/of benadeling van de werkloosheidsfondsen, aldus verweerder.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het ten eerste niet mogelijk is om een lopende WW-uitkering op voorschotbasis uit te betalen en ten tweede dat artikel 31, derde lid, van de WW daarvoor niet de juiste grondslag biedt in de onderhavige situatie. Er is immers geen sprake van ontslag of beëindiging van een arbeidsovereenkomst. Voorts meent eiser dat verweerder ten onrechte uitbetaalt op voorschotbasis omdat er tussen eiser en [opleiding] geen onduidelijkheid bestaat over de arbeidsrechtelijke situatie. Er is geen sprake van een arbeidsovereenkomst, maar van afzonderlijke overeenkomsten van opdracht. Eiser kon immers de werkzaamheden altijd naar eigen inzicht verrichten en als hij geen werkzaamheden verrichtte, ontving hij geen loon. Voorts had hij geen recht op vakantiedagen. Verweerder kan volgens eiser redelijkerwijs niet van hem verlangen dat hij zijn arbeidsrelatie op het spel zet door een procedure - met bijbehorende risico’s en kosten - jegens zijn werkgever in te roepen, mede gelet op de slechte gezondheid van eiser. Dit wordt bevestigd door het feit dat hij niet meer is opgeroepen door zijn werkgever nadat hij voornoemd rechtsvermoeden had ingeroepen. Indien al sprake is van een arbeidsovereenkomst, heeft deze slechts een omvang van 11 uur per week en niet van de door verweerder aangenomen 24 uur per week, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het betoog van eiser dat het niet mogelijk zou zijn om de betaling van een lopende WW-uitkering te converteren in een betaling op voorschotbasis, wordt door de rechtbank verworpen. Door vaststelling van het recht op WW wordt een betalingsverplichting in het leven geroepen getuige artikel 30, eerste lid, van de WW. Indien verweerder echter duidelijke aanwijzingen althans een gegrond vermoeden heeft, dat het lopende recht op uitkering niet meer bestaat of dat er recht op een lagere uitkering bestaat, is verweerder gehouden de betaling van die uitkering te schorsen. Daarbij verwijst de rechtbank naar artikel 30, tweede lid aanhef en onder a en b, van de WW. In aansluiting daarop is verweerder bevoegd dan wel gehouden de uitkering op voorschotbasis te verstrekken indien één van de situaties als genoemd in artikel 31 van de WW zich voordoet.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 31, derde lid, van de WW en is er daarbij aan voorbij gegaan dat ook artikel 30, tweede lid aanhef en onder a dan wel b, van de WW ten grondslag had moeten worden gelegd aan het besluit. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke en kenbare motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Evenmin is voldaan aan het vereiste van artikel 3:47, tweede lid, van de Awb dat het besluit de wettelijke voorschriften vermeldt, krachtens welke het is genomen. Voorts is ter zitting gebleken dat de schorsing van de betaling en de betaling op voorschotbasis slechts betrekking heeft op het nieuwste recht van eiser op uitkering, te weten de uitkering die met ingang van 7 mei 2001 voor 17,54 uren in de plaats is gekomen van de oudste uitkeringen. Dit kan echter niet worden afgeleid uit het besluit. Ook in dit opzicht voldoet het bestreden besluit niet aan het vereiste dat een besluit wordt voorzien van een deugdelijke en kenbare motivering. Het beroep is dan ook gegrond te achten. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en zal om deze reden worden vernietigd.
Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Voornoemde artikelen van de WW kunnen immers in beginsel een besluit als thans in geding dragen. De rechtbank zal om redenen van proceseconomie beoordelen of dat bij het onderhavige besluit het geval is. Daartoe zijn de overige grieven van eiser van belang.
De stelling van eiser dat artikel 31, derde lid aanhef en onder a, van de WW niet de juiste grondslag vormt in een situatie als de onderhavige, wordt niet door de rechtbank gedeeld. Dit artikellid is toepasbaar in situaties waarin onzeker is of de verzekerde recht heeft op (onverminderde) doorbetaling van loon. Dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een expliciete beëindiging van een dienstbetrekking in de vorm van een ontslag of opzegging, doet aan de toepasbaarheid van voornoemd artikel niet af.
Dan is de vraag aan de orde of er voldoende aanleiding bestond voor verweerder om in casu de betaling van de WW-uitkering te schorsen en om te zetten in een betaling op voorschotbasis. Daartoe moet de rechtbank beoordelen of er ten tijde van het bestreden besluit onzekerheid bestond omtrent het recht op doorbetaling van loon uit hoofde van een arbeidsovereenkomst tussen eiser en [opleiding] en daarmee of er voldoende duidelijke aanwijzingen waren dat het recht op uitkering niet meer bestond althans recht op een lagere uitkering bestond.
Niet in geschil tussen partijen is dat er in de arbeidsrelatie tussen eiser en [opleiding] sprake is van door eiser verrichte arbeid en ontvangen loon als genoemd in artikel 7:610, eerste lid, van het BW. Partijen verschillen slechts van mening over het antwoord op de vraag of er een gezagsverhouding bestaat tussen eiser en [opleiding].
Gelet op de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting zijn er naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijke aanwijzingen voor het oordeel van verweerder dat er sprake is van een gezagsverhouding en daarmee van een arbeidsovereenkomst. Allereerst is daarbij van belang dat eiser al sinds 1993 de betreffende werkzaamheden verricht. In de jaren 1995 tot en met 1999 heeft hij ieder jaar successievelijk een arbeidsovereenkomst met [opleiding] gesloten in de vorm van een zogenaamde nul uren-overeenkomst. Eiser heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat zijn werkzaamheden in 2000 en 2001 niet zijn gewijzigd ten opzichte van eerdere jaren. Dit is een sterke aanwijzing dat eiser ook in de jaren 2000 en 2001 zijn werkzaamheden verrichtte in dienstbetrekking. Andere aanwijzingen daarvoor zijn dat eiser uitsluitend voor [opleiding] werkzaamheden verrichtte, dat [opleiding] de door eiser gedoceerde cursussen heeft ontwikkeld en het bijbehorende cursusmateriaal ter beschikking stelde. Voorts gaf eiser in de praktijk gehoor aan elke oproep die hij kreeg van [opleiding]. Tenslotte droeg [opleiding] zorg voor afdracht van premies sociale verzekeringen, werknemersverzekeringen en loonheffing. De rechtbank merkt nog op dat verweerder diepgaander onderzoek had kunnen doen naar de aard van de arbeidsverhouding door niet alleen af te gaan op de schriftelijke overeenkomsten van opdracht die zich in het dossier bevinden, maar ook bij eiser en [opleiding] te informeren wat die arbeidsverhouding in de praktijk betekende. De kwalificatie van een arbeidsrelatie vindt immers plaats op basis van de feitelijke omstandigheden van het geval en niet zozeer op grond van de wijze waarop partijen een en ander op papier hebben gesteld.
Voornoemde omstandigheden bieden evenwel voldoende aanwijzingen voor het oordeel dat eiser zijn werkzaamheden verricht in dienstbetrekking. Per oproep zou dan ook sprake zijn van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Gelet op het door eiser overgelegde urenoverzicht van de in 2001 verrichte werkzaamheden en een intern schrijven van verweerder d.d. 11 januari 2002, heeft eiser gewerkt op 12 september 2001, van 17 september tot en met 19 september 2001, 24 en 25 september 2001, 29 september 2001, 2 en 3 oktober 2001, van 3 tot en met 5 december 2001 en op 14 december 2001. Verweerder heeft daarop bepaald dat sprake is geweest van (in ieder geval) drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten met tussenpozen van niet meer dan drie maanden en dat de overeenkomst van 3 tot en met 5 december 2001, zijnde 24 uur, als overeenkomst voor onbepaalde tijd moet worden beschouwd op grond van artikel 7:668a BW. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er ten tijde van het bestreden besluit onzekerheid bestond omtrent eisers recht op doorbetaling van loon uit hoofde van een arbeidsovereenkomst voor 24 uur per weeken daarmee dat er voldoende aanwijzingen waren dat het recht op uitkering ingevolge de WW niet meer bestond althans lager was.
Het moge zo zijn dat er, zoals eiser beweert, geen onduidelijkheid bestaat tussen eiser en [opleiding] omtrent de aard van hun arbeidsverhouding. Dat staat echter los van de plicht die verweerder ingevolge de WW heeft om het recht op een uitkering vast te stellen. Daarbij is zoals hiervoor is overwogen de feitelijke situatie waarin wordt gewerkt van belang, ongeacht de afspraken die eiser en [opleiding] daarover hebben gemaakt of de benaming die zij daaraan hebben gegeven. Het betoog van eiser dat verweerder zich niet kan beroepen op de bepalingen die met de zogenaamde Wet Flexibiliteit en zekerheid in het BW zijn opgenomen, omdat die slechts strekken tot bescherming van de werknemer, kan reeds om deze reden niet slagen. De grief van eiser tenslotte dat verweerder in redelijkheid niet kan verlangen dat hij het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst bij [opleiding] inroept met alle gevolgen van dien voor eiser, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor overwogen, is verweerder gehouden het recht op uitkering van betrokkene vast te stellen. Indien er een gegrond vermoeden bestaat dat dat recht niet meer of in verminderde mate bestaat, dient verweerder hieraan consequenties te verbinden.
Gelet op de voorgaande overwegingen bestonden ten tijde van het bestreden besluit goede gronden voor schorsing van de betaling van de WW-uitkering en het voortzetten van die betaling op voorschotbasis. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Nu het beroep gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
€ 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en een ½ punt voor het indienen van een nadere schriftelijke uiteenzetting;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00;
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat het UWV aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden.
Eiser heeft daarnaast verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar. Niet is gebleken dat eiser een dergelijk verzoek overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, van de Awb aan verweerder heeft gedaan voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Het verzoek van eiser kan reeds om die reden niet worden gehonoreerd.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- gelast het UWV aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht € 29,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 805,00;
- wijst het UWV aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 6 november 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.