RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geschil tussen
Apotheek [naam] B.V., gevestigd te [plaats], eiseres,
gemachtigde mr. H. Barrahmun, advocaat te Weert,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door UWV Cadans te Zeist.
Aan het geding heeft voorts deelgenomen:
[werkneemster], wonende te [woonplaats], werkneemster van eiseres (hierna te noemen: de werkneemster),
gemachtigde mr. S.J. de Leng-van Vliet, werkzaam voor FNV Ledenservice te Weert.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder geweigerd de werkneemster met ingang van 2 januari 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat zij niet vanaf 3 januari 2001 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Tegen dit besluit heeft de werkneemster bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brieven van 9 juli 2002 en 15 augustus 2002 heeft eiseres bij verweerder op dit besluit gereageerd.
Bij besluit van 18 december 2002 heeft verweerder de werkneemster met ingang van 30 december 2001 alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Op 30 januari 2003 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb besloten de kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten uitsluitend toe te staan aan de gemachtigde van eiseres, mr. H. Barrahmun.
De werkneemster heeft desgevraagd aangegeven op grond van artikel 8:26 van de Awb deel te willen nemen aan het geding.
Het beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de meervoudige kamer van 14 juli 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
Het beroep van eiseres richt zich tegen de toekenning van een WAO-uitkering aan de werkneemster met ingang van 30 december 2001.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
In zijn uitspraken van 12 februari 2001(gepubliceerd in RSV 2001/82), 20 juli 2001 (gepubliceerd in USZ 2001/200) en 13 februari 2002 (gepubliceerd in RSV 2002/127) heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, ongeacht de aard van dat besluit.
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige besluitvorming heeft plaatsgehad voordat het Besluit premiedifferentiatie WAO per 1 januari 2003 werd gewijzigd in die zin dat de premie niet langer afhankelijk is van het arbeidsongeschiktheidsrisico, zodat eiseres als belanghebbende bij het onderhavige primaire besluit van 12 december 2001 en derhalve tevens bij het thans bestreden besluit kan worden aangemerkt.
Met het oog op de afschaffing van de gedifferentieerde premie voor kleine werkgevers met ingang van 1 januari 2003 heeft de rechtbank eiseres wel de vraag voorgelegd welk processueel belang zij nog heeft bij handhaving van het beroep. Eiseres heeft daarop geantwoord dat haar belang bij handhaving van het beroep is gelegen in het feit dat zij langer dan noodzakelijk het loon van de werkneemster heeft doorbetaald. Eiseres meent dat de werkneemster reeds met ingang van 9 december 2001 recht heeft op een (volledige) WAO-uitkering.
In een uitspraak van 11 februari 2003 (gepubliceerd in USZ 2003/141) heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat sprake is van processueel belang als de werkgever met het ingestelde bezwaar of beroep eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en aan het realiseren van dat resultaat feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres belang heeft bij het beroep, nu zij hiermee eventueel kan bereiken dat met ingang van een eerdere datum een WAO-uitkering moet worden toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 7:629, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zou eiseres dan het loon dat zij de werkneemster in de periode van 9 december 2001 tot 30 december 2001 heeft doorbetaald achteraf kunnen verminderen met de WAO-uitkering over die periode.
Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om eiseres niet te ontvangen in haar beroep. Hierbij merkt de rechtbank op dat eiseres redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het primaire besluit van 12 december 2001. Anders dan bij het thans bestreden besluit is immers bij het primaire besluit een WAO-uitkering aan de werkneemster geweigerd. Het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb staat derhalve niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Tegen het primaire besluit van 12 december 2001 is door de werkneemster bezwaar gemaakt. De rechtbank vat de brief van eiseres aan verweerder van 9 juli 2002 op als een verzoek om als belanghebbende bij deze bezwaarprocedure - gelet op artikel 7:2 van de Awb met name bij de hoorzitting - te worden betrokken. Bij besluit van 18 december 2002 heeft verweerder de werkneemster alsnog met ingang van 30 december 2001 een WAO-uitkering toegekend. Bij afzonderlijk schrijven van dezelfde datum, gericht aan eiseres, heeft verweerder eiseres hiervan op de hoogte gesteld en daarbij de grieven van eiseres besproken.
De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige verweerder de motivering van zijn besluit - inhoudende dat aan de werkneemster alsnog met ingang van 30 december 2001 een WAO-uitkering wordt verleend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100 % - in één geschrift had dienen neer te leggen en dit vervolgens aan de werkneemster en aan (de gemachtigde van) eiseres had moeten sturen. In dit verband merkt de rechtbank nog wel op dat verweerder zijn brieven van 18 december 2002 gericht aan eiseres, respectievelijk de werkneemster, destijds ook in afschrift aan de werkneemster, respectievelijk eiseres heeft doen toekomen, zodat de volledige motivering van het bestreden besluit bij hen bekend kan worden geacht.
Door eiseres is in beroep onder meer een beroep gedaan op schending van de hoorplicht door verweerder.
Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, alvorens het op het bezwaar beslist.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
Uit de gedingstukken blijkt hieromtrent het navolgende.
De werkneemster heeft haar bezwaar mondeling toegelicht op een hoorzitting op 10 juli 2002. Op dat moment was eiseres nog niet bij de bezwaarprocedure betrokken. Verweerder heeft nadien telefonisch met de gemachtigde van eiseres afgesproken dat na toezending van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts contact zal worden opgenomen met de gemachtigde van eiseres om te horen of er nog behoefte bestaat aan aanvulling van de gronden of het houden van een hoorzitting. Omdat de werkneemster vervolgens geen toestemming verleende om haar medische gegevens ter kennis te brengen van eiseres, heeft verweerder het rapport van de bezwaarverzekeringsarts verzonden naar een door eiseres aangewezen arts-gemachtigde. Daarbij heeft verweerder de arts-gemachtigde in de aanbiedingsbrief gewezen op de mogelijkheid van een hoorzitting en hem verzocht daarover binnen veertien dagen contact met verweerder op te nemen. De arts-gemachtigde heeft schriftelijk noch telefonisch op dit rapport gereageerd. Blijkens een telefoonnotitie van verweerder heeft de gemachtigde van eiseres nadien verklaard dat volstaan kan worden met toezending van de beslissing op bezwaar van de werkneemster.
Verweerder meent dat eiseres heeft afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord. Verweerder leidt dit af uit het feit dat de gemachtigde van eiseres telefonisch heeft medegedeeld dat volstaan kan worden met toezending van een beslissing op bezwaar, zonder daarbij aan te geven dat zij nog een hoorzitting wenste, alsmede uit het feit dat de arts-gemachtigde van eiseres niet heeft gereageerd op de vraag of hij een hoorzitting wenste.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken niet kan blijken dat eiseres op enig moment uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar recht te worden gehoord. De mededeling die namens haar telefonisch is gedaan, te weten dat volstaan kan worden met toezending van de beslissing op bezwaar, is voor meerdere uitleg vatbaar. Uit de telefoonnotitie van 17 december 2002 blijkt niet dat deze mededeling is gedaan naar aanleiding van de vraag of nog een hoorzitting werd gewenst. Even goed is denkbaar dat daarmee bedoeld is te zeggen dat ten aanzien van eiseres geen apart besluit genomen behoefde te worden of dat met toezending van het besluit aan haar kon worden volstaan en niet tevens de arts-gemachtigde een afschrift behoefde te ontvangen.
Nu niet is gebleken dat eiseres op enig moment uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar recht te worden gehoord, is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder van het horen kan worden afgezien als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. De rechtbank verwijst hier naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2003, nr. 01/4525 WAO (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AI1113).
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking komt wegens schending van de hoorplicht.
Uit de gedingstukken blijkt voorts het navolgende.
De werkneemster was werkzaam als apothekersassistente in dienst van eiseres voor gemiddeld 22,5 uur per week toen zij zich op 3 januari 2001 ziek meldde wegens nekklachten. Op grond van een onderzoek door verweerders verzekeringsarts op 27 november 2001 is de werkneemster binnen 52 weken na deze ziekmelding weer geschikt geacht voor haar werk, reden waarom haar met ingang van 2 januari 2002 een WAO-uitkering werd geweigerd.
In navolging van de bezwaarverzekeringsarts is verweerder er in bezwaar vanuit gegaan dat de werkneemster arbeidsongeschikt is geweest in de perioden van 11 december 2000 tot 27 december 2000, van 3 januari 2001 tot 9 december 2001 en vanaf 22 december 2001, zodat het einde van de (samengestelde) wachttijd van 52 weken is bereikt op 30 december 2001. Op laatstgenoemde datum was de werkneemster volledig arbeidsongeschikt wegens voetklachten. Verweerder heeft haar daarom alsnog met ingang van 30 december 2001 een uitkering toegekend.
In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat niet 3 januari 2001 maar 11 december 2000 als eerste ziektedag moet gelden, waardoor de wachttijd van 52 weken eindigt op 8 december 2001 en de werkneemster met ingang van 9 december 2001 recht heeft op een (volledige) WAO-uitkering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de vaststelling van de wachttijd, als bedoeld in artikel 19 van de WAO, is verweerder er in navolging van de bezwaarverzekeringsarts vanuit gegaan dat de werkneemster met ingang van 9 december 2001 hersteld is gemeld door eiseres. Uit de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 20 augustus 2002 en 16 november 2002 blijkt dat deze arts zich hierbij baseert op de brief van eiseres van 9 juli 2002. In deze brief, waarin eiseres haar bezwaren tegen het primaire besluit naar voren bracht, heeft eiseres vermeld dat zij van mening is dat de werkneemster het werk - zo nodig aangepast aan de klachten - had kunnen hervatten. De rechtbank oordeelt dat hieruit geenszins de conclusie kan worden getrokken dat de werkneemster met ingang van 9 december 2001 hersteld is gemeld. Uit een door eiseres opgesteld en overgelegd overzicht blijkt bovendien dat de werkneemster 50 % arbeidsongeschikt was in de periode van 5 november 2001 tot 16 december 2001 en dat zij 40 % arbeidsongeschikt was in de periode van 17 december 2001 tot 27 december 2001. De rechtbank ziet hierin sterke aanwijzingen om te veronderstellen dat de werkneemster op 9 december 2001 niet (volledig) arbeidsgeschikt was. Dit zou er toe leiden dat het einde van de wachttijd eerder is bereikt dan op de door verweerder aangenomen datum 30 december 2001.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit punt onvoldoende onderzocht, zodat het bestreden besluit ook wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zal worden vernietigd.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in de schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb overweegt de rechtbank dat dit thans niet mogelijk is, omdat met deze uitspraak niet is vast komen te staan dat verweerder ten onrechte met ingang van 30 december 2001 een WAO-uitkering aan de werkneemster heeft toegekend.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· waarde per punt € 322,--
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 218,-- dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 december 2002;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst af het verzoek tot schadevergoeding;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 218,--;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,--;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.A.H. Schifferstein als voorzitter en mr. D.J. Hutten en mr. P.J.H. van Dellen als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 3 oktober 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht