RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde J.G.M. van Mierlo, werkzaam bij ABAB Accountants te Oss
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
Bij schrijven van 11 november 1999 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser om schadevergoeding ten bedrage van f 16.610,--.
Hiertegen heeft eiser bij schrijven van 7 december 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit op bezwaar van 21 februari 2000 is het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 28 maart 2000 zowel bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) als bij deze rechtbank beroep ingesteld. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 00/2408.
Bij uitspraak van 19 oktober 2000 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep geregistreerd onder zaaknummer AWB 00/2408.
Bij uitspraak van 25 juli 2002 (reg.nr. AWB 00/262) heeft het CBb zich onbevoegd verklaard van het beroep van eiser kennis te nemen en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 juncto artikel 8:7 van de Awb doorgezonden aan deze rechtbank. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 02/2061.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank van 18 oktober 2002. Vervolgens is het onderzoek heropend en heeft verweerder bij schrijven van 17 februari 2003 desgevraagd een zevental vragen van de rechtbank beantwoord. Bij schrijven van 1 april 2003 heeft eiser hierop schriftelijk gereageerd. Hierop is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 20 juni 2003, alwaar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. L.P. de Wit, ambtenaar ten departemente.
In geding is verweerders besluit van 21 februari 2000, waarbij de bezwaren van eiser tegen de beslissing van 11 november 1999 tot afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk zijn verklaard.
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 29 maart 1997 en 30 maart 1997 zijn vanwege de toen heersende varkenspest op een tweetal bedrijven van eiser de varkens en biggen aangemerkt als verdachte dieren in de zin van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd). Op 4 april 1997 is de maatregel tot doden ingevolge de Gwwd opgelegd met betrekking tot 25 zeugen en 1 beer. Voor deze dieren is een vergoeding verstrekt op grond van artikel 86 van de Gwwd. Met betrekking tot de overige zeugen, beren, vleesvarkens en biggen is geen maatregel tot doden opgelegd. Om verspreiding van de varkenspest te voorkomen, mochten de overige dieren het bedrijf echter niet verlaten. Doordat deze dieren niet mochten worden afgevoerd en op de bedrijven van eiser werd doorgegaan met het fokken en afmesten van biggen, liep de bezettingsgraad op deze bedrijven snel op. Hierdoor ontstonden welzijnsproblemen bij de dieren. Eiser heeft om die reden biggen opgegeven voor de zogeheten Overnameregeling varkens en biggen. Op grond van het daarbij horende protocol no. 94 worden dieren van verdachte bedrijven die te kampen hebben met welzijnsproblemen langs privaatrechtelijke weg overgenomen, waarbij uitkering plaats vindt uit het Politioneel Diergezondheidsfonds. Op 27 april 1997 heeft verweerder 430 biggen van eiser overgenomen voor een bedrag van in totaal fl. 53.580,--. Deze vergoeding is vastgesteld op basis van een vast bedrag per dier. Een voorafgaande taxatie heeft niet plaatsgevonden. Uitgaande van de marktwaarde van de dieren, is eiser een bedrag van in totaal fl. 16.610,-- misgelopen, zo stelt hij. Om die reden heeft eiser een verzoek om schadevergoeding bij verweerder ingediend. Eiser heeft tegen de afwijzing van dit verzoek om schadevergoeding bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eiser stelt zich in beroep primair op het standpunt dat de overname van de biggen in april 1997 is geschied in het kader van een publiekrechtelijke bevoegdheid, waarvan de grondslag is gelegen in de Gwwd. De overname is immers een direct gevolg van de verdachtverklaring van eisers bedrijven. Een besluit als het onderhavige, dat in het kader van de uitoefening van deze bevoegdheid is genomen, is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en derhalve vatbaar voor bezwaar en beroep. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de overname-overeenkomst met betrekking tot de dieren min of meer gedwongen tot stand is gekomen. Nu voor een geval als het onderhavige de Gwwd als een toereikend kader moet worden beschouwd, is eiser van oordeel dat met de (gedwongen) overeenkomst sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van publiekrechtelijke bevoegdheden.
Verweerder heeft aan het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van eiser ten grondslag gelegd dat de overname van de biggen op grond van welzijnsoverwegingen een koopovereenkomst betreft tussen eiser als eigenaar en de Staat der Nederlanden als koper van de biggen. De koopovereenkomst berust niet op enige publiekrechtelijke titel en betreft derhalve een privaatrechtelijke aangelegenheid. Dat er bij de aankoop van varkens en biggen een zeker beleid wordt gevoerd, ontneemt de aangelegenheid niet haar privaatrechtelijk karakter en leidt niet tot een publiekrechtelijke basis, zo stelt verweerder. Aangezien slechts tegen een besluit, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, bezwaar kan worden gemaakt, kan eiser niet in zijn bezwaar worden ontvangen door verweerder. Gelet hierop kan de vraag of het juist is geweest dat een privaatrechtelijk systeem is gekozen voor de overname van de biggen in deze procedure niet aan de orde komen, aldus verweerder.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Evenals het CBb is de rechtbank van oordeel dat de overname van de onderhavige biggen, ten gevolge waarvan eiser beweerdelijk schade heeft geleden, niet dient te worden aangemerkt als een maatregel als bedoeld in de artikelen 17 of 21 van de Gwwd, doch veeleer als maatregel, die erop was gericht het hoofd te bieden aan de welzijnsproblemen op de bedrijven van eiser, waar als verdacht aangemerkte dieren in de zin van de Gwwd verbleven. Derhalve kunnen de artikelen 86 en 91 van de Gwwd in casu niet als grondslag van het verzoek om schadevergoeding dienen. Andere grondslagen voor schadevergoeding als hier bedoeld worden in de Gwwd niet gegeven.
Met het CBb stelt de rechtbank vast dat ook overigens geen grondslag voor voormelde welzijnsmaatregel is te vinden in de Gwwd of een op deze wet gebaseerde uitvoeringsregeling.
Indien een verzoek om vergoeding van schade niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd, doch de gestelde schade wel veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door een bestuursorgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, moet op basis van inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) worden geoordeeld dat de schriftelijke beslissing van dat orgaan op dat verzoek eveneens een publiekrechtelijke rechtshandeling is en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb (zie met name de uitspraak van de ABRS van 6 mei 1997, AB 1997/229 en JB 1997/118).
Derhalve ligt de vraag voor of voormelde welzijnsmaatregel kan worden beschouwd als de uitoefening door verweerder van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de Gwwd volgt dat op de veehouder een algemene plicht rust om het welzijn van zijn dieren te verzekeren en dat het in eerste instantie de taak van de veehouder is om welzijnsproblemen bij zijn dieren te voorkomen. Verweerder heeft het ten tijde hier van belang desondanks wenselijk geacht om de veehouders tegemoet te komen in het oplossen van de welzijnsproblemen van de dieren, omdat de welzijnsproblemen op de bedrijven niet geheel te wijten waren aan de veehouders zelf, maar ook gedeeltelijk veroorzaakt werden door de verdachtverklaring van dieren op de bedrijven en de ingestelde vervoersverboden. Verweerder heeft dit gedaan door middel van een civielrechtelijke overname-regeling voor varkens en biggen bij bedrijven waar deze welzijnsproblemen waren opgetreden. Met de betreffende veehouders werden overeenkomsten gesloten tot overname van varkens en biggen. Het stond eiser vrij met verweerder een dergelijke overeenkomst te sluiten. Dat eiser zich door de op zijn bedrijven ontstane welzijnsproblemen gedwongen voelde tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst, maakt het voorgaande niet anders. De slotsom moet daarom luiden dat de brief van verweerder van 11 november 1999 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb dat op grond van deze wet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder het tegen het schrijven van 11 november 1999 ingediende bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen overigens zijdens eiser is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer.
Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
Gelet op artikel 8:71 van de Awb merkt de rechtbank op dat eiser zich tot de burgerlijke rechter kan wenden ter zake van de schadevergoeding die hij van verweerder heeft gevorderd.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als voorzitter en mrs. L.C. Michon en O.J.D.M.L. Jansen als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2003.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.