RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Voorzieningenrechter
Uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr. C.C.E. Wilschut, advocaat te Veghel
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente], verweerder,
gemachtigde mr. V.L.S. van Cruijningen, verbonden aan CAPRA te
’s-Hertogenbosch.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder onder meer meegedeeld de bezoldiging van verzoeker met ingang van 15 januari 2003 gedurende vier dagen per week volledig in te houden.
Daartegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 10 juli 2003, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [vertegenwoordiger], werkzaam bij de gemeente [gemeente].
II.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Veelal zal er eerst aanleiding zijn een voorziening te treffen indien moet worden geoordeeld dat er gerede twijfel bestaat of het in de hoofdzaak bestreden besluit in stand zal blijven. Voor zover toetsing aan het in artikel 8:81 Awb neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor het geschil in de bodemprocedure.
II.2 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten.
Verzoeker, ambtenaar in dienst van de gemeente [gemeente], is op 9 april 2002 in voorlopige hechtenis genomen. Verweerder heeft hem met ingang van diezelfde datum geschorst op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en de Uitwerkingsovereenkomst (UWO).
Bij vonnis van 23 juli 2002 heeft de strafrechter verzoeker wegens het plegen van een misdrijf veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Hierbij is als bijzondere voorwaarde gesteld dat verzoeker zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van de Reclassering Nederland, zolang deze instelling dat noodzakelijk acht en ook indien dit inhoudt deelname aan een behandeling van de Stichting Y (GGZ).
Op 14 januari 2003 is verzoeker in vrijheid gesteld. Op 15 januari 2003 heeft hij zich ziek gemeld bij verweerder. Met ingang van 20 januari 2003 is verzoeker ter uitvoering van de hiervoor bedoelde bijzondere voorwaarde gestart met de forensische deeltijdbehandeling van de GGZ. Het betreft een dagbehandeling voor vier dagen per week gedurende zes maanden.
II.3 Bij het in de bezwaarprocedure bestreden besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder de schorsing van verzoeker per 15 januari 2003 opgeheven. Tevens heeft hij besloten de bezoldiging vanaf 15 januari 2003 gedurende vier dagen per week volledig in te houden op grond van het bepaalde in artikel 3:1:1, vierde lid, van de CAR/UWO. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat verzoeker naar aanleiding van zijn opzettelijk handelen gedurende vier dagen per week niet in staat is zijn betrekking te vervullen. Verzoeker heeft een ernstig strafbaar feit gepleegd. Daardoor heeft hij zichzelf in de positie gebracht dat hij verplicht is deel te nemen aan een forensische behandeling. In verband hiermee accepteert verweerder de ziekmelding niet. Als hij dat wel zou doen, zou de aan verzoeker opgelegde straf indirect op de gemeente X worden afgewenteld. In de visie van verweerder is dit ongerijmd.
II.4 Verzoeker acht de inhouding van de bezoldiging onrechtmatig. Hij is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid niets te maken heeft met het door hem gepleegde strafbare feit. Hij maakt aanspraak op volledige doorbetaling bij ziekte.
II.5 De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
In artikel 3:1:1, vierde lid, van de CAR/UWO is bepaald dat de bezoldiging niet wordt uitgekeerd over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen.
Gezien de tekst van deze bepaling is van belang of de ambtenaar verplicht is zijn betrekking te vervullen. Die verplichting rust naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op een ambtenaar die wegens ziekte buiten staat is zijn werk te verrichten. In verband hiermee is eerst de vraag aan de orde of verzoeker met ingang van 15 januari 2003 wegens ziekte buiten staat was zijn werkzaamheden te verrichten.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de bedrijfsarts van verweerder zich slechts heeft uitgelaten over de arbeidsongeschiktheid van verzoeker voor één dag per week. Dat is de dag waarop verzoeker geen dagtherapie volgt. Voor die dag heeft de bedrijfsarts verzoeker vanaf 20 januari 2003 volledig arbeidsongeschikt geacht wegens ziekte.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker sinds 20 januari 2003 gedurende de andere vier dagen per week een forensisch-psychiatrische dagtherapie volgt. De behandelende specialisten bij de GGZ hebben bij brief van 13 februari 2003 aangegeven dat verzoeker lijdt aan een “majeure depressie, atypische vorm, ernstig, zonder psychotische kenmerken, bij een vooralsnog niet nader omschreven persoonlijkheidsstoornis”.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat verzoeker zich op 15 januari 2003 heeft ziek gemeld, acht de voorzieningenrechter vooralsnog aannemelijk dat verzoeker vanaf laatstgenoemde datum wegens ziekte buiten staat was zijn werkzaamheden te verrichten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verzoeker op en na 15 januari 2003 niet verplicht was zijn werkzaamheden te verrichten. Verzoeker heeft derhalve niet in strijd met zijn verplichtingen nagelaten zijn betrekking te vervullen. Dit brengt met zich dat verweerder niet bevoegd was de bezoldiging op grond van het bepaalde artikel 3:1:1, vierde lid, van de CAR/UWO in te houden.
Gelet op het voorgaande bestaat er gerede twijfel of het besluit van 25 februari 2003 in de bodemprocedure stand kan houden. Nu bovendien sprake is van een financiële noodsituatie bij verzoeker, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toe. Het besluit van 25 februari 2003 wordt geschorst, voor zover daarbij is besloten tot inhouding van de bezoldiging. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder op te dragen verzoeker binnen één week na de dagtekening van deze uitspraak een substantieel voorschot op de verschuldigde bezoldiging uit te betalen.
II.6 De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat de gemeente X het griffierecht aan verzoeker vergoedt.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het besluit van 25 februari 2003 wordt geschorst, voor zover daarbij is besloten tot inhouding van de bezoldiging van verzoeker;
- gelast de gemeente X verzoeker binnen één week na de dagtekening van deze uitspraak een substantieel voorschot op de verschuldigde bezoldiging te verstrekken;
- gelast de gemeente X het door verzoeker gestorte griffierecht aan hem te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst de gemeente X aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden en bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. D.J. Hutten als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.M.S. Broekmeulen-Requisizione als griffier op
15 juli 2003.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.