RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
Het Huis Elsendael B.V., gevestigd te Boxmeer, eiseres,
gemachtigde M. Hogebrug,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Bij besluit van 9 april 2002 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij voor het premiejaar 2002 wordt ingedeeld in de categorie kleine werkgevers en dat voor haar, over het jaar 2002, de gedifferentieerde premie 6,06% bedraagt.
Bij brief van 22 mei 2002, ingekomen bij verweerder op 24 mei 2002, is namens eiseres bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit van 26 juni 2002 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar bezwaren.
Bij beroepschrift van 1 juli 2002, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 2 juli 2002, heeft eiseres vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit van verweerder.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 december 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit van 26 juni 2002 terecht heeft besloten eiseres niet-ontvankelijk te verklaren in haar bezwaar tegen zijn besluit van 9 april 2002.
Blijkens de gedingstukken ligt aan het besluit van 26 juni 2002 verweerders standpunt ten grondslag dat het bezwaarschrift van eiseres is ingediend met overschrijding van de daarvoor geldende termijn. De redenen die zijdens eiseres zijn aangevoerd ter verklaring van deze termijnoverschrijding kunnen volgens verweerder niet worden aangemerkt als verschoonbare redenen in de zin van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit in een geval als het onderhavige door toezending aan de belanghebbende.
In artikel 2:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het bestuursorgaan kan op basis van het tweede lid van dit artikel van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge het bepaalde in artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Vast staat dat eiseres op het formulier voor de aansluiting als werkgever bij UWV Gak als afzender en correspondentieadres heeft vermeld DHS Accountants postbus 302, 2410 AH Bodegraven. Dit formulier werd op 2 april 2002 aan verweerder verzonden.
Verweerder heeft het primaire besluit van 9 april 2002 op die dag toegezonden aan het reeds langer bij verweerder bekende vestigingsadres van eiseres in Boxmeer en niet aan evengenoemd adres in Bodegraven.
Eveneens op 9 april 2002 heeft eiseres een schriftelijke machtiging ondertekend voor J. de Haan, M. Hogebrug en M.P. Steenwinkel, allen verbonden aan DHS Accountants te Bodegraven.
De rechtbank neemt op basis van de thans bekende gegevens als vaststaand aan dat verweerder reeds vóór de datum van verzending van het primaire besluit, dus vóór 9 april 2002, op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat eiseres voor het toezenden van correspondentie had gekozen voor eerdergenoemd adres in Bodegraven. Aangezien het primair besluit van 9 april 2002 niet naar dit adres is gezonden, dient te worden vastgesteld dat verweerder het primaire besluit niet conform artikel 3:41 van de Awb bekend heeft gemaakt. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mede dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift - anders dan verweerder meent - niet is aangevangen op 10 april 2002.
Indien verweerder destijds een op naam gestelde schriftelijke machtiging nodig achtte als bedoeld in artikel 2:1 van de Awb, dan had deze moeten worden gevraagd voordat het primaire besluit werd verzonden. Dit is evenwel ook niet gebeurd.
Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat eiseres het besluit van 9 april 2002 heeft doorgezonden aan haar gemachtigde. Uit een door de gemachtigde van eiseres overgelegde kopie van het besluit en het daarop aangebrachte dagstempel leidt de rechtbank af dat de gemachtigde het besluit op 2 mei 2002 in handen heeft gekregen.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 9 oktober 2002 (nrs. 00/3089 en 00/3091 VRWET) is de ratio van de bekendmaking van een besluit erin gelegen te voorkomen dat de termijn voor aanwending van een rechtsmiddel ongebruikt is verstreken voordat belanghebbenden met dat besluit bekend worden en daardoor niet in de gelegenheid zijn om het intreden van de desbetreffende rechtsgevolgen te voorkomen. Die ratio staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg, zeker in een geval waarin geen sprake is van een besluit waarbij de belangen van een derde rechtstreeks zijn betrokken, om aan te nemen dat de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel een aanvang neemt zodra de belanghebbende met het besluit bekend wordt.
De onderhavige bezwarentermijn kan naar het oordeel van de rechtbank geacht worden te zijn gaan lopen op eerdergenoemde datum 2 mei 2002, zodat het bezwaarschrift van 22 mei 2002 tijdig is ingediend.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· waarde per punt € 322,--
· wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,--;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht.
Aldus gewezen door mr. A.A.H. Schifferstein als rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Hahn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2003.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.