RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
AWB 01/1450
AWB 01/3000
AWB 01/1449
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. N.M.J. van der Maas,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv, alsmede het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer, rechtsvoorganger van het Lisv.
Eiser heeft met ingang van 26 augustus 1985 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) genoten, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 19 februari 2001 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser ingaande 1 oktober 1991 inkomsten uit arbeid heeft die van invloed zijn op eisers AAW- en WAO-uitkering en dat die uitkeringen worden uitbetaald als ware eiser ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Bij afzonderlijk besluit van 19 februari 2001 heeft verweerder eiser meegedeeld dat eiser ingaande 1 januari 1992 inkomsten uit arbeid heeft die van invloed zijn op eisers arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en dat die uitkeringen worden uitbetaald als ware eiser ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
Het tegen deze besluiten op 22 maart 2001 gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij brief van 15 mei 2001. Deze brief is door verweerder aangemerkt als een beslissing op bezwaar.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser beroep ingesteld bij brief van 15 juni 2001. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/1450.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een bedrag van fl. 62.907,58 aan onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 1 oktober 1991 tot 1 januari 1996 wordt teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 22 april 2000.
Bij brief van 11 juli 2000 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard. Deze brief is door verweerder aangemerkt als een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 27 september 2000 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een bedrag van fl. 57.263,18 aan onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 1 oktober 1991 tot 1 januari 1996 wordt teruggevorderd. Dit besluit is door verweerder aangemerkt als een primair besluit.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 23 oktober 2000.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft verweerder aan eiser meegedeeld op welke wijze het teruggevorderde bedrag wordt ingevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser blijkens verweerders brief van 1 februari 2001 bezwaar gemaakt bij brief van 30 januari 2001.
Bij brief van 15 mei 2001 heeft verweerder de bezwaren tegen het terugvorderingsbesluit van 27 september 2000 en het invorderingsbesluit van 16 januari 2001 gegrond verklaard. Deze brief is door verweerder aangemerkt als een beslissing op bezwaar.
Tegen deze beslissing heeft eiser bij brief van 15 juni 2001 beroep ingesteld.
Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/1449.
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat over de periode van 1 oktober 1991 tot en met 31 december 1995 een bedrag wordt teruggevorderd van f. 56.498,32 bruto aan onverschuldigd betaalde AAW- en WAO-uitkeringen. Dit besluit is door verweerder aangemerkt als een primair besluit.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 2 augustus 2001.
Bij brief van 5 november 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een beslissing op bezwaar.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 december 2001 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/3000.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen inzake de beroepen onder de drie voornoemde zaaknummers zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 november 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
De rechtbank is bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
De thans bestreden besluiten zijn een vervolg op een aantal besluiten van verweerder van 6 september 1996 (deels nadien gewijzigd), waartegen destijds nog geen bezwaar open stond. Bij die besluiten heeft verweerder eisers WAO-uitkering vanaf 1 januari 1991 gekort onder toepassing van de anticumulatiebepalingen van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO. Tevens heeft verweerder een terugvorderingsbesluit genomen betreffende onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 1 januari 1991 tot 1 januari 1996.
Een van de kortingsbesluiten van 6 september 1996, zoals gewijzigd bij besluit van 13 februari 1997, betrof het besluit van verweerder om eisers arbeidsongeschiktheidsuitkeringen over de periode van 1 januari 1991 tot 1 januari 1992 uit te betalen als ware hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% en over de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993 als ware hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft dit kortingsbesluit bij uitspraak van 4 mei 1998 vernietigd en bepaald dat verweerder niet bevoegd wordt geacht eisers uitkering te korten over de periode vóór 1 oktober 1991.
Tevens heeft de rechtbank het terugvorderingsbesluit vernietigd, bij welk besluit verweerder van eiser heeft teruggevorderd hetgeen hem onverschuldigd is betaald
over de periode van 1 januari 1991 tot 1 januari 1996.
Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend zodat de rechtbank uitgaat van de formele rechtskracht daarvan.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder nieuwe besluiten genomen betreffende de korting op de uitkeringen in het tijdvak van 1 oktober 1991 tot 1 januari 1993 en betreffende de terugvordering en invordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 1 oktober 1991 tot 1 januari 1996.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of het besluit van 15 mei 2001 betreffende de korting op de AAW- en WAO-uitkeringen in rechte stand kan houden.
Bij dit besluit heeft verweerder eisers fictieve mate van arbeidsongeschiktheid onder toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO vastgesteld op 45 tot 55% over de periode van 1 oktober 1991 tot 1 januari 1992 en op 55 tot 65% over de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens vaste jurisprudentie een termijn van 2 jaar en negen maanden voor het nemen van een nieuwe beslissing (te weten de periode tussen de rechterlijke uitspraak van 4 mei 1998 en de primaire kortingsbesluiten van 19 februari 2001) geen overschrijding van de redelijke termijn betekent.
Eiser heeft het bestaan van deze jurisprudentie betwist. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder na de rechterlijke uitspraak van 4 mei 1998 had moeten beslissen binnen de termijn die staat voor het nemen van een besluit op bezwaar, te weten maximaal tien/veertien weken. Nu verweerder dit heeft nagelaten acht eiser de besluitvorming in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel c.q. artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Eiser is van mening dat verweerders bevoegdheid tot het nemen van kortingsbesluiten teniet is gedaan.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 33, eerste lid, van de AAW en artikel 44, eerste lid, van de WAO luidden ten tijde in geding als volgt.
Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vast staat dat de betrokkene in staat zal zijn die inkomsten duurzaam te verwerven, de arbeidongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering:
a. (…);
b. uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien wel zou hebben vastgestaan dat betrokkene in staat was bedoelde inkomsten duurzaam te verwerven.
De rechtbank constateert dat verweerder eisers arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in overeenstemming met de rechterlijke uitspraak van 4 mei 1998 heeft gekort. Dit is ook niet door eiser betwist.
Wel betwist is of verweerder met het nemen van de kortingsbesluiten dermate lang heeft gewacht dat er sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel van het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Ten aanzien van eisers beroep op schending van artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor het aanvangen van een termijn in de zin van artikel 6 EVRM tenminste een standpunt van het bestuursorgaan voorhanden dient te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil op te werpen. Dit standpunt is eerst ingenomen bij de primaire kortingsbesluiten van 19 februari 2001. Ten aanzien van de periode van 4 mei 1998 tot 19 februari 2001 was er dus nog geen sprake van een termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Het beroep op schending van laatstgenoemd verdragsartikel faalt derhalve (zie de uitspraken van de CRvB d.d. 9 december 1998, 25 oktober 2000 en van 30 juli 2002, gepubliceerd in RSV 1999/93, RSV 2001/23 respectievelijk url(''JABW 2002/172'').
Ook eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt.
Voor zover er al sprake is geweest van trage gevalsbehandeling, kan dit er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat verweerder wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet langer toepassing dient te geven aan hetgeen in artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO dwingendrechtelijk is bepaald.
Wel kan trage gevalsbehandeling ertoe leiden dat het zorgvuldigheidsbeginsel wordt geschonden in die mate dat dit niet zonder gevolgen kan blijven voor de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid van verweerder. Of daarvan in het geval van eiser sprake is, zal eerst bij de toetsing van het bestreden terugvorderingsbesluit aan de orde kunnen komen.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden kortingsbesluit van 15 mei 2001 in rechte stand kan houden.
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond zal verklaren.
Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of het bestreden terugvorderingsbesluit in rechte stand kan houden.
Dit besluit betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 1 oktober 1991 tot 1 januari 1996.
De rechtbank merkt op dat verweerder, alvorens het besluit van 5 november 2001 te nemen, reeds een aantal terugvorderingsbesluiten had genomen.
De rechtbank zal eerst ambtshalve nagaan, welke van deze besluiten dienen te worden aangemerkt als primair besluit, dan wel als een beslissing op bezwaar in de zin van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, en neemt voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Ten aanzien van de terugvordering heeft verweerder naar aanleiding van de rechterlijke uitspraak van 4 mei 1998 op 29 april 2000 een primair terugvorderingsbesluit genomen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder gegrond verklaard bij besluit van 11 juli 2000.
Door bij dit besluit de gegrond verklaring van het bezwaar niet gepaard te doen gaan met een nader, voor beroep bij de rechtbank vatbaar, inhoudelijk besluit heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Om die reden komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking.
Eerst bij besluit van 27 september 2000 heeft verweerder inhoudelijk een besluit genomen op eisers bezwaar. Dit laatste besluit dient dan ook naar zijn inhoud te worden aangemerkt als beslissing op bezwaar, waartegen beroep openstond bij de rechtbank. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift van 23 oktober 2000 dient derhalve te worden aangemerkt als een (tijdig ingediend) beroepschrift.
De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van de CRvB van 9 december 1997, gepubliceerd in RSV 1998/133.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 15 mei 2001 het bezwaar van eiser tegen het terugvorderingsbesluit van 27 september 2000 gegrond verklaard.
Het besluit van 15 mei 2001 is door verweerder aangemerkt als een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 27 september 2000. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 15 mei 2001 genomen in strijd met artikel 7:11 van de Awb, in de eerste plaats omdat het besluit van 27 september 2000 ten onrechte is aangemerkt als een primair besluit en in de tweede plaats omdat het besluit van 15 mei 2001 geen nader voor beroep bij de rechtbank vatbaar inhoudelijk besluit bevat. Op grond daarvan komt het besluit van 15 mei 2001 voor vernietiging in aanmerking.
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft verweerder vervolgens een nader inhoudelijk terugvorderingsbesluit genomen. Ten onrechte heeft verweerder dit besluit aangemerkt als een primair terugvorderingsbesluit. Dit besluit dient naar zijn inhoud te worden aangemerkt als een wijziging van de eerdere beslissing op bezwaar van 27 september 2000. De wijziging bestaat hierin dat het terug te vorderen bedrag in de beslissing op bezwaar van 27 september 2000 fl. 57.263,18 bedraagt, welk bedrag bij besluit van 13 juli 2001 is gewijzigd in fl. 56.498,32.
Het besluit van 13 juli 2001 wordt door de rechtbank aangemerkt als een gewijzigd besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb, aangezien het besluit niet tegemoet komt aan het door eiser ingesteld beroep.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit van 27 september 2000 geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 13 juli 2001.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 5 november 2001 in strijd met de systematiek van de Awb is aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Op grond daarvan komt het besluit van 5 november 2001 voor vernietiging in aanmerking. De inhoud van de brief van 5 november 2001 wordt door de rechtbank opgevat als een nadere motivering van de beslissing op bezwaar van 13 juli 2001.
Het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 juli 2001 wordt door de rechtbank aangemerkt als beroepschrift tegen dat besluit en het beroepschrift tegen het besluit van 5 november 2001 wordt aangemerkt als aanvullend beroepschrift tegen het besluit van 13 juli 2001.
Nu het besluit van 27 september 2000 is gewijzigd bij besluit van 13 juli 2001 zal de rechtbank eisers beroep tegen eerstgenoemd besluit niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van een procesbelang.
Op grond van de voorgaande overwegingen dient de rechtbank te beoordelen of het terugvorderingsbesluit van 13 juli 2001 in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn om tot terugvordering over te gaan. De periode van 19 april 2000 tot 13 juli 2001 heeft verweerder gebruikt om alsnog de ontbrekende anticumulatiebesluiten te nemen, de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen en de gevraagde uitgebreide specificatie van de terugvordering te verzorgen. Ook is inmiddels een invorderingsbesluit genomen. De gang van zaken verdient weliswaar niet de schoonheidsprijs, aldus verweerder, maar daar staat tegenover dat eiser er, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 4 mei 1998, rekening mee diende te houden dat verweerder tot terugvordering zou overgaan. Bovendien heeft eiser zelf nooit actie ondernomen om verweerder te bewegen tot snellere besluitvorming.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de redelijk te achten termijn om tot terugvordering over te gaan, heeft overschreden. Door toch tot volledige terugvordering over te gaan, heeft verweerder volgens eiser gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM en/ of het zorgvuldigheidsbeginsel ex artikel 3:2 van de Awb.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten een zorgvuldige belangenafweging te maken. Deze had dienen plaats te vinden, aangezien de terugvordering betrekking heeft op betalingen van vóór 1 augustus 1996. Bij deze belangenafweging had moeten worden betrokken de leeftijd van eiser en de geruime tijd waarin hij in onzekerheid heeft verkeerd over de terugvordering.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO en artikel 48, eerste lid, onder a, van de AAW, zoals deze luidden ten tijde van belang, is verweerder bevoegd gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling geheel of gedeeltelijk terug te vorderen hetgeen onverschuldigd is betaald, indien verweerder door toedoen van de persoon aan wie betaling plaatsvond, onverschuldigd heeft betaald.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter uitvoering van de rechterlijke uitspraak van 4 mei 1998 eerst ruim 23 maanden later, op 29 april 2000, een terugvorderingsbesluit heeft genomen.
Vervolgens heeft verweerder geconstateerd dat een terugvorderingsbesluit nog niet mogelijk was omdat eerst een kortingsbesluit over de periode van 1 oktober 1991 tot 1 januari 1993 moest worden genomen. Dit kortingsbesluit is genomen op 19 februari 2001, waarna verweerder op 13 juli 2001 opnieuw een terugvorderingsbesluit heeft genomen.
Verweerder heeft derhalve ruim 23 maanden gewacht met het nemen van een terugvorderingsbesluit en heeft vervolgens eiser, na gegrond verklaring van diens bezwaren, ruim 14 maanden na het nemen van het eerste terugvorderingsbesluit uitsluitsel gegeven over de hoogte van het van hem terug te vorderen bedrag.
Ten aanzien van eisers beroep op schending van artikel 6 EVRM verwijst de rechtbank naar haar overwegingen dienaangaande betreffende het bestreden anticumulatiebesluit van 15 mei 2001. Ook ten aanzien van de terugvordering kan worden gezegd dat er in de periode tussen de rechterlijke uitspraak van 4 mei 1998 en het terugvorderingsbesluit van 29 april 2000 nog geen sprake was van een geschil. Het beroep op schending van artikel 6 EVRM faalt derhalve.
Wel is de rechtbank van oordeel dat verweerder in die mate in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:2 van de Awb, dat dit niet zonder gevolgen kan blijven voor de terugvordering.
Daartoe overweegt de rechtbank ten aanzien van de termijn waarbinnen verweerder een terugvorderingsbesluit heeft genomen, dat een belanghebbende als eiser er recht op heeft binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen omtrent zijn rechtspositie, niet alleen maar zeker ook vanuit het oogpunt van zijn wettelijke bevoegdheid om zich tegen een besluit als het onderhavige in rechte te verweren.
Dat eiser zelf in de periode van 4 mei 1998 tot 29 april 2000 geen actie heeft ondernomen om die zekerheid te verkrijgen, kan in dit geval naar het oordeel van de rechtbank slechts weinig gewicht in de schaal leggen, aangezien het hier om een voor eiser financieel nadelige beschikking gaat, terzake waarvan verweerder nog geen standpunt had ingenomen (zie ook CRvB 7 juni 2000, USZ 2000/202).
De vertraging in de gevalsbehandeling acht de rechtbank te meer onzorgvuldig, gezien het feit dat de kwestie waarover verweerder een beslissing diende te nemen geen complexe materie betrof. Op grond van de rechterlijke uitspraak van 4 mei 1998 diende verweerder het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit van 6 september 1996 (zoals gewijzigd bij verweerschrift) slechts op een klein onderdeel aan te passen, te weten eisers inkomsten uit het betreffende bedrijf niet over de periode vanaf 1 januari 1991 maar over de periode vanaf 1 oktober 1991 op eisers uitkering in mindering brengen. Verweerder beschikte op 4 mei 1998 over alle relevante gegevens dienaangaande, zodat de behandelingsduur in geen verhouding stond tot de mate van complexiteit van de materie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet de voortvarendheid betracht die in een dergelijk geval van een bestuursorgaan mag worden gevergd.
Ook nadat eenmaal het primaire terugvorderingsbesluit van 29 april 2000 was genomen, heeft verweerder onvoldoende voortvarend en - in het bijzonder in die zin - onzorgvuldig gehandeld.
Daarbij doelt de rechtbank met name op het feit dat verweerder eerst op 19 februari 2001 de kortingsbesluiten heeft genomen die benodigd waren als grondslag voor de te nemen terugvorderingsbesluiten. Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat de periode van 29 april 2000 tot 13 juli 2001 is benut om alsnog de kortingsbesluiten en nieuwe terugvorderingsbesluiten te nemen en eiser de gevraagde specificaties te doen toekomen. De rechtbank ziet niet in dat voor voornoemde handelingen een periode van ruim 14 maanden nodig was, terwijl de betreffende cijfers voorhanden waren dan wel eenvoudig waren te berekenen.
Ook het feit dat verweerder in de diverse terugvorderingsbesluiten bij herhaling het terug te vorderen bedrag heeft gewijzigd, heeft ertoe bijgedragen dat eiser tot 13 juli 2001 in onzekerheid is gebleven over het exacte bedrag dat van hem werd teruggevorderd.
De rechtbank komt op grond van voorgaande overwegingen tot de slotsom dat verweerder de zorgvuldigheidsnorm van artikel 3:2 van de Awb heeft geschonden en dat dit dat tot matiging van het terugvorderingsbedrag dient te leiden.
Dit brengt met zich mee dat verweerder zich zal dienen te beraden in welke mate hij nog, met inachtneming van de geconstateerde schending, van zijn terugvorderingsbevoegdheid ex artikel 48 van de AAW en artikel 57 van de WAO gebruik zal maken.
De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraken van de CRvB d.d. 25 oktober 2000 en 7 juni 2000, gepubliceerd in RSV 2001/23, respectievelijk JB 2000/229.
De rechtbank wijst partijen er ten overvloede op dat het voorgaande niet zonder consequenties kan blijven voor het door verweerder genomen invorderingsbesluit van 17 augustus 2001. Voorts geeft de rechtbank eveneens ten overvloede verweerder in overweging om het invorderingsbesluit van 17 augustus 2001 niet aan te merken als een primair besluit, maar als een beslissing op bezwaar. Dit gezien het feit dat het besluit van 15 mei 2001, waarbij het bezwaar van eiser tegen het invorderingsbesluit van 16 januari 2001 ongegrond is verklaard, geen nader inhoudelijk besluit bevat.
Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit van 13 juli 2001 voor vernietiging in aanmerking. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep tegen dit terugvorderingsbesluit voor gegrond zal houden.
Tevens zal de rechtbank verweerder gelasten een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de terugvordering te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
De behandelde beroepen inzake de terugvorderingsbesluiten zijn ingevolge artikel 3, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht te beschouwen als één zaak.
Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
rechtdoende in de zaak onder nummer 01/1450:
- verklaart het beroep ongegrond.
rechtdoende in de zaak onder nummer 01/1449:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2000 niet-ontvankelijk;
- vernietigt de terugvorderingsbesluiten besluiten van 11 juli 2000 en 15 mei 2001.
rechtdoende in de zaak onder nummer 01/3000:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 juli 2001;
- vernietigt het besluit van 5 november 2001;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de terugvordering dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,00, te voldoen aan de griffier;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. P.J.H. van Dellen in tegenwoordigheid van de griffier, mr. F.M.S. Broekmeulen-Requisizione, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.