ECLI:NL:RBSHE:2003:AF5726

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/687, AWB 01/688
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot terugbetaling van onverschuldigd betaald ziekengeld door werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 24 februari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever (A B.V.) en een werknemer (de heer C) over de terugbetaling van onverschuldigd betaald ziekengeld. De werkgever had een verzoek ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om een bedrag van f 13.523,74 terug te betalen, omdat de werknemer geen recht had op ziekengeld. De rechtbank oordeelde dat de brief van het UWV aan de werkgever niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, omdat deze niet gericht was op enig rechtsgevolg. De rechtbank volgde het standpunt van het UWV dat het verzoek aan de werkgever vrijblijvend was en dat er geen rechtsgevolg aan verbonden was. Hierdoor was er geen sprake van een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 Awb.

De rechtbank verklaarde het beroep van de werknemer niet-ontvankelijk, omdat er geen bezwaar was gemaakt tegen het besluit van het UWV. De rechtbank oordeelde dat de werkgever geen belanghebbende was bij het besluit van het UWV, en dat het beroep van de werkgever ook niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank veroordeelde het UWV tot vergoeding van de proceskosten van de werknemer, vastgesteld op € 805,00, en gelastte het UWV om het door de werknemer gestorte griffierecht van € 27,23 te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en belanghebbenden konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 01/687
AWB 01/688
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen
A B.V. (Wagenbouw), gevestigd te B, eiseres,
de heer C, wonende te D, eiser,
gemachtigde mr. M. Brüll,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde W.F. Bergman.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 26 januari 2000 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
Bij brief van 13 september 2000 heeft verweerder aan eiseres verzocht terug te betalen een bedrag van f 13.523,74 wegens onverschuldigd betaald ziekengeld.
Door de gemachtigde is namens eiseres bij schrijven van 3 oktober 2000 bezwaar gemaakt tegen de brieven van 24 augustus 2000 en 13 september 2000.
Bij besluit van 8 februari 2001, gericht aan eiser, heeft verweerder besloten de bezwaren tegen het besluit van 24 augustus 2000 ongegrond te verklaren.
Bij besluit van eveneens 8 februari 2001, gericht aan eiseres, heeft verweerder besloten de bezwaren tegen de brief van 13 september 2000 niet-ontvankelijk te verklaren.
Op 20 maart 2001 heeft de gemachtigde namens eiser en eiseres beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2000 (door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/687).
Eveneens op 20 maart 2001 heeft de gemachtigde namens eiseres beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van
13 september 2000 (door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/688).
De gevoegde behandeling van beide beroepen is aangevangen ter zitting van 17 oktober 2002. Aldaar is namens eiser en eiseres verschenen mr. R.J.G. Bäcker, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder is niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft op verzoek van mr. Bäcker onder toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst.
De gevoegde behandeling van beide beroepen is voortgezet ter zitting van 14 januari 2003. Eiser is aldaar verschenen in persoon. Namens eiseres is verschenen de heer A.J.C.J.M. Keeris. Beiden hebben zich laten bijstaan door de gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
Eiser is op 1 januari 1995 in dienst getreden van eiseres als zogenaamde herintreder. Eiser was op dat moment voor 45 tot 55 % arbeidsongeschikt wegens rugklachten en werd daarom als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) aangemerkt. In de periode tot 1 januari 2000 is eiser enkele malen voor korte tijd ziek geweest, waarbij door verweerder ziekengeld is uitgekeerd. Omdat eiser als arbeidsgehandicapte was aangemerkt, rustte op eiseres niet de plicht tot loondoorbetaling bij ziekte van eiser, gezien het bepaalde in artikel 29b van de ZW.
Op 26 januari 2000 is eiser opnieuw ziek geworden wegens rugklachten. Aanvankelijk heeft verweerder weer ziekengeld uitgekeerd, doch bij een interne kwaliteitscontrole op 12 juli 2000 heeft verweerder ontdekt dat op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid de periode van vijf jaar na aanvang dienstverband was verlopen. Verweerder heeft daarop geconcludeerd dat vanaf januari 2000 geen recht meer op ziekengeld bestond, maar dat eiser uit hoofde van zijn dienstbetrekking recht had op doorbetaling van loon. Door verweerder zijn vervolgens de onder rubriek I genoemde brieven van 24 augustus 2000 en 13 september 2000 verzonden.
Alvorens de twee beroepszaken afzonderlijk te beoordelen, overweegt de rechtbank met betrekking tot de niet nader onderbouwde grief van eiser en eiseres dat de bestreden besluiten van 8 februari 2001 mogelijkerwijs niet bevoegd zijn genomen, dat verweerder ter zitting genoegzaam heeft aangetoond dat deze besluiten wel bevoegd zijn genomen.
Beroepszaak AWB 01/687
Dit gezamenlijk beroep van eiser en eiseres richt zich tegen verweerders besluit van 8 februari 2001, gericht aan eiser, waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 24 augustus 2000 ongegrond heeft verklaard.
Tegen het aan eiser gerichte besluit van 24 augustus 2000 is bij bezwaarschrift van 3 oktober 2000 namens eiseres bezwaar gemaakt. Na ontvangst van dit bezwaarschrift is verweerder blijkens de ‘voorlegger bezwaarschriftprocedure’ (gedingstuk 30.2) telefonisch in contact getreden met de gemachtigde van eiseres om onder zijn aandacht te brengen dat eiseres, als werkgever, bij dit besluit geen (rechtstreeks) belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Gemachtigde van eiseres heeft vervolgens een machtiging van eiser overgelegd d.d. 23 november 2000, waarin eiser eiseres machtigt om namens hem bezwaar of beroep aan te tekenen tegen alle besluiten omtrent zijn persoon, welke door verweerder zijn genomen, ten tijde van zijn dienstverband met eiseres. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 3 oktober 2000 tegen het besluit van 24 augustus 2000 vervolgens aangemerkt als te zijn ingediend door zowel eiser als eiseres en heeft de bezwaren bij besluit van 8 februari 2001 ongegrond verklaard. Laatstgenoemde beslissing op bezwaar is gesteld op naam van eiser. Het onderhavig beroep tegen dit besluit is ingediend door eiser en eiseres gezamenlijk.
Ten aanzien van het beroep, voor zover dit is ingediend door eiser, oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van een uitdrukkelijk door of namens eiser ingediend bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2000. In reactie op vragen van de rechtbank heeft eiser dit ook erkend. De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat het bezwaar van 3 oktober 2000, dat uitsluitend namens eiseres is ingediend, geacht moet worden mede namens eiser te zijn ingediend, zoals door eiser is bepleit en kennelijk door verweerder ook is aangenomen. In de inhoud en bewoordingen van dit bezwaarschrift vindt de rechtbank geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de naam van eiser hieruit is weggevallen, zoals eiser heeft gesteld. De door eiser - buiten de bezwaartermijn - ondertekende algemene machtiging kan evenmin als een bezwaarschrift worden aangemerkt. Na verlening van deze machtiging is ook niet alsnog namens eiser zelf een bezwaarschrift ingediend.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser tegen het besluit van 24 augustus 2000 bezwaar heeft gemaakt. De ongegrond verklaring van dat veronderstelde bezwaar bij brief van 8 februari 2001 is dan ook , nu er in het geheel geen bezwaar is gemaakt, niet aan te merken als een beslissing op bezwaar. Aangezien eiser ingevolge artikel 7:1, tweede lid, van de Awb in het onderhavige geval alleen beroep kan instellen tegen een beslissing op bezwaar, zal de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het beroep, voor zover dit is ingediend door eiseres, oordeelt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening a) wel reeds tot stand was gekomen, of b) nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 8 februari 2001 waartegen het beroep van eiseres zich richt, geen beslissing bevat op het door eiseres ingediende bezwaar van 3 oktober 2000, gericht tegen het besluit van 24 augustus 2000. Op dit bezwaar van eiseres heeft verweerder (nog) geen besluit genomen. Eiseres en verweerder hebben dit desgevraagd ook erkend. Er is derhalve sprake van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat verweerder telefonisch aan de gemachtigde van eiseres heeft laten weten dat hij eiseres niet als belanghebbende aanmerkt bij het besluit van 24 augustus 2000, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Dat eiseres op basis van deze telefonische mededeling in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat verweerder reeds had besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar, is door eiseres niet gesteld en is de rechtbank ook niet uit de door eiseres in beroep naar voren gebrachte grieven gebleken. De grieven van eiseres zijn gelijkluidend aan die van eiser en gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar. In het (gezamenlijk) beroepschrift van eiser en eiseres is niet gereageerd op het standpunt van verweerder dat eiseres geen belanghebbende is bij het besluit van 24 augustus 2000. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep, voor zover dit is ingediend door eiseres, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat dit is ingediend voor het begin van de beroepstermijn. Anders dan verweerder vooralsnog heeft aangenomen, is hij gehouden alsnog een besluit te nemen op het door eiseres ingediende bezwaar.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder in beroepszaak AWB 01/687 te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· 1/2 punt voor het verschijnen op een volgende zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser door hem in beroepszaak AWB 01/687 gestorte griffierecht ten bedrage van € 27,23 (f 60,00) dient te worden vergoed.
Beroepszaak AWB 01/688
Dit beroep van eiseres richt zich tegen verweerders besluit van 8 februari 2001, gericht aan eiseres, waarbij verweerder de bezwaren van eiseres tegen de brief van 13 september 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De brief van 13 september 2000, gericht aan eiseres, luidt als volgt:
“Bijgaand doen wij u een specificatie van de ziekengeld afrekening toekomen, waaruit blijkt dat f 13523.74 onverschuldigd is betaald.
De reden hiervan is dat de heer C geen recht had op ziekengeld, die ook onze brief d.d. 24-08-2000.
Wij verzoeken u dit bedrag aan ons terug te betalen.
Betaling dient te geschieden door bijschrijving op Postbanknr (.....).
Mocht u nog vragen hebben over deze brief, dan kunt u contact opnemen met: (...).
Wij vertrouwen u hiermee voldoende te hebben ingelicht.”
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan deze brief geen rechtsgevolg is verbonden en dat er derhalve geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft met name gewezen op het adressaat van deze brief. In de brief wordt aan eiseres, de werkgever, een verzoek tot terugbetaling gedaan van een door verweerder aan de werknemer onverschuldigd betaald bedrag aan ziekengeld. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dit verzoek aan eiseres is gericht - en niet aan de werknemer - omdat het bedrag aan eiseres betaalbaar is gesteld en eiseres in de visie van verweerder thans de plicht heeft aan de werknemer alsnog dit bedrag aan loon door te betalen. Zo handelend kan ongemak voor de werknemer worden voorkomen. Het verzoek aan eiseres is vrijblijvend en indien eiseres dit verzoek naast zich neer zou hebben gelegd, zou verweerder zich genoodzaakt hebben gezien het bedrag terug te vorderen bij de werknemer, aan wie immers als verzekerde ingevolge de Ziektewet - naar thans wordt gesteld onverschuldigd - een uitkering is toegekend en uitgekeerd. De werknemer zou vervolgens eiseres hebben moeten aanspreken op haar loondoorbetalingsverplichting, aldus verweerder.
De rechtbank kan verweerder hierin volgen en is van oordeel dat het bezwaar van eiseres tegen de brief van 13 september 2000 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, nu deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat hij niet is gericht op enig rechtsgevolg. Het beroep van eiseres zal daarom ongegrond worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Ook voor een vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
recht doende in beroepszaak AWB 01/687,
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door eiser, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door eiseres, niet-ontvankelijk;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 27,23 ;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
recht doende in beroepszaak AWB 01/688,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.H. van Dellen als rechter in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: