ECLI:NL:RBSHE:2003:AF5701

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/88
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidievaststelling en waardebepaling bedrijfsgebouwen in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 24 februari 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen de maatschap A en B te C, eiseres, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder. Eiseres had een subsidieaanvraag ingediend in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken, welke aanvraag op 27 april 2001 was goedgekeurd. Eiseres maakte bezwaar tegen de subsidievaststelling, die op 9 mei 2002 was vastgesteld, en stelde dat de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de te slopen bedrijfsgebouwen niet correct was. De rechtbank oordeelde dat het beleid van verweerder om bij de waardebepaling van een bedrijfsgebouw de in de KWIN aangegeven normen te hanteren, niet onredelijk was. De rechtbank concludeerde dat de gehanteerde afschrijvingspercentages voor de gebouwen niet onredelijk of onjuist waren en dat het beroep van eiseres ongegrond was.

De rechtbank overwoog dat de omstandigheid dat de subsidievaststelling onberoepen was gebleven, niet afdeed aan het belang van eiseres bij de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank benadrukte dat indien het beroep zou leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, dit zou kunnen resulteren in een verhoging van het subsidiebedrag. De rechtbank concludeerde dat de taxatie van de bedrijfsgebouwen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de KWIN-normen correct waren toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op het ontbreken van termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 02/88
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
de maatschap A en B te C, eiseres,
gemachtigde mr. M.H.C. Peters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond,
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 22 maart 2000 heeft eiseres een subsidieaanvraag ingediend in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 27 april 2001 heeft de teammanager van LASER namens verweerder een subsidie ten bedrage van fl 419.910,-- aan eiseres verleend.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 6 juni 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft op 23 november 2001 een hoorzitting plaats gevonden.
Bij besluit van 28 november 2001 heeft de unitmanager van LASER namens verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 8 januari 2002, aangevuld bij schrijven van 4 februari 2002, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 14 januari 2003, waar is verschenen mr. J.A.J.M. van Houtum, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres. Namens verweerder zijn als gemachtigden verschenen mr. S.B. Stranders, werkzaam bij LASER, en ing. M.P.J. van der Kruis, projectmanager bij de Dienst Landelijk Gebied.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerders besluit van 28 november 2001, waarbij het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van 27 april 2001 tot subsidieverlening ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In verband met de beëindiging van haar varkenshouderij aan de […]straat 9 te D en de afbraak van gebouwen die bestemd waren voor de beëindigde varkenstak heeft eiseres op 22 maart 2000 op grond van de Regeling een aanvraag ingediend tot subsidieverlening.
In opdracht van LASER heeft de Dienst Landelijk Gebied (DLG) een taxatie op het bedrijf van eiseres uitgevoerd. De bevindingen van de DLG zijn neergelegd in het rapport van 12 december 2000.
In voornoemd rapport is de totale waarde van eiseresses bedrijfsgebouwen bepaald. De gecorrigeerde vervangingswaarde van de op bijlage 3 behorende bij het rapport met de nummers 1c (garage/berging en opslag) en 2 (mestkelder) aangeduide gebouwen is hierbij vastgesteld op respectievelijk fl 6.119,-- en fl 24.000,--.
Bij besluit van 27 april 2001 is eiseresses subsidieaanvraag goedgekeurd en is een subsidiebedrag van totaal fl 419.910,-- aan eiseres verleend, bestaande uit een bedrag van fl 197.910,-- voor het niet-grondgebonden deel van het varkensrecht, fl 73.200,-- voor de afbraak van gebouwen en een bedrag van fl 148.800,-- voor de gecorrigeerde vervangingswaarde van de gebouwen.
Het relevante wettelijke kader luidt als volgt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Kaderwet LNV-subsidies kan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake onder meer de landbouw.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de op voornoemd wetsartikel gebaseerde Regeling beëindiging veehouderijtakken verstrekt de minister op aanvraag subsidie voor beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf. Artikel 7 van de Regeling bevat de voorwaarden waaronder subsidie wordt verstrekt.
Krachtens artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekt de minister, indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, naast de subsidie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen, bestemd voor de uitoefening van de veehouderijtakken die worden beëindigd, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 tot en met 13.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de subsidie, bedoeld in artikel 9, eerste lid, slechts verstrekt voor de afbraak van gebouwen, die zijn gelegen in de gebieden die zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regeling worden voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden, voor zover van toepassing, de volgende bedragen verstrekt:
a. een bedrag voor de overdracht aan Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) van tot het bedrijf behorende oppervlakte grond, en
b. een subsidie die de som is van:
1°. (…),
2°. (…),
3°. (…),
4°. een bedrag voor de afbraak van de in artikel 10 bedoelde gebouwen van 50 gulden ofwel 22,69 euro per vierkante meter grondoppervlakte van die gebouwen, en
5°. een bedrag overeenkomend met een door de minister in de Staatscourant bekend te maken percentage van de op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, overeenkomstig artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), ten laste van de aanvrager vastgestelde waarde van de onder 4° bedoelde gebouwen, waarbij voor de bepaling van deze waarde wordt uitgegaan van de waarde van deze gebouwen op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening en een bij de afschrijving van deze gebouwen te hanteren restwaarde van 25% van de vervangingswaarde.
Krachtens artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wet WOZ wordt bij de berekening van de vervangingswaarde rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de taxateurs van de DLG voor de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde van eiseresses bedrijfsgebouwen gebruik hebben gemaakt van gegevens zoals vermeld in de Kwantitatieve Informatie Veehouderij 1999-2000 (KWIN-V). De waardebepaling voor deze gebouwen, waaronder de garage/opslag (gebouw 1c) en de mestkelder (gebouw 2), is aldus correct tot stand gekomen en de taxatie heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
In beroep is namens eiseres aangevoerd dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar niet is ingegaan op haar stelling in bezwaar dat de KWIN-normen niet juist zijn toegepast, zodat er sprake is van strijd met het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel. Voor gebouw 2, de mestkelder naast de stal, dient een levensduur van 40 jaar (afschrijvingspercentage van 2,5%) te worden aangehouden en niet zoals thans is gebeurd een levensduur van 20 jaar (afschrijvingspercentage van 5%). Niet duidelijk is waarom voor de mestkelder onder de stal wel een levensduur van 40 jaar geldt, terwijl beide kelders bouwkundig identiek zijn. Ook ten aanzien van de garage/opslag (gebouw 1c) dient een levensduur van 40 jaar te gelden, aangezien dit zich in hetzelfde gebouw bevindt en op dezelfde wijze en in hetzelfde jaar is gebouwd als gebouw 1a, de vleesvarkensstal, aldus eiseres.
Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit zal zij zich uitspreken over een formeel aspect.
Ter zitting is gebleken dat op 9 mei 2002 de subsidie van eiseres is vastgesteld op het bedrag dat bij de subsidieverlening d.d. 27 april 2001 is bepaald. Hiertegen is door of namens eiseres geen bezwaar gemaakt. De omstandigheid dat deze subsidievaststelling aldus onberoepen is gebleven doet naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet af aan het belang van eiseres bij een beoordeling van het bestreden besluit in deze procedure.
De subsidievaststelling is gebaseerd op de thans in geding zijnde subsidieverlening. Indien het onderhavige beroep leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, zou dit kunnen betekenen dat het bedrag dat bij de subsidieverlening is bepaald verhoogd moet worden en ook de subsidie hoger moet worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit geschieden bij een tweede besluit tot subsidievaststelling, hoewel het vaststellingsbesluit van 9 mei 2002 in rechte onaantastbaar is geworden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak Raad van State d.d. 29 juni 1992, nr. R03893206).
Ten aanzien van de zaak ten gronde wordt het volgende overwogen.
In geschil is de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de te slopen bedrijfsgebouwen van eiseres genummerd 1c (garage/opslag) en 2 (mestkelder), meer in het bijzonder het hierbij gehanteerde afschrijvingspercentage voor beide gebouwen. Bij deze berekening is uitgegaan van de zogenaamde KWIN-gegevens, hetgeen volgens verweerder in zijn algemeenheid bijdraagt aan de rechtszekerheid voor de aanvrager en de snelle afhandeling van het grote aantal aanvragen bevordert.
De rechtbank overweegt dat het beleid van verweerder om bij de waardebepaling van een bedrijfsgebouw op grond van de gecorrigeerde vervangingswaarde de in de KWIN aangegeven normen te hanteren, niet als onredelijk of anderszins onaanvaardbaar moet worden geacht.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat ten aanzien van gebouw 1c - anders overigens dan in het verweerschrift is vermeld - de norm is toegepast die de KWIN in paragraaf 1.3.3.3 (p. 88) voor een werkplaats geeft en dat uit de toepassing van deze norm voortvloeit dat terzake een afschrijvingspercentage van 5% wordt aangehouden. Hanteren van een ander afschrijvingspercentage dan in deze norm wordt aangegeven zou betekenen dat de KWIN-norm niet juist wordt toegepast, aldus verweerder.
Gelet op de in het taxatierapport gegeven omschrijving van gebouw 1c is naar het oordeel van de rechtbank de hantering van bovengenoemde norm niet onredelijk te achten. In aanmerking nemende hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent toepassing van de norm betekent dit aldus dat een afschrijvingspercentage van 5% geldt. Voor zover eiseres, stellende dat gebouw 1c onderdeel vormt van de varkensstal waarvoor een langere levensduur is aangehouden, heeft willen betogen dat een andere KWIN-norm (met een daarbij behorend ander afschrijvings-percentage) toegepast had dienen te worden, gaat de rechtbank hieraan voorbij, nu dit niet nader is onderbouwd.
Ten aanzien van gebouw 2 is uitgegaan van de KWIN-norm voor een aparte mestopslag buiten de stal zoals vermeld in paragraaf 1.3.3.2 (p. 87), hetgeen betekent dat terzake eveneens een afschrijvingspercentage van 5% geldt, aldus verweerder. De hantering van deze norm acht de rechtbank niet onredelijk of onjuist, aangezien uit de tekening behorende bij het taxatierapport en de omschrijving van gebouw 2 blijkt dat het gaat om een mestkelder die buiten de varkensstal en deels boven en deels onder de grond is gelegen. Dat onderhavige mestkelder, met het oog op uitbreiding van de stal op deze kelder, is gebouwd volgens een aan de mestkelder onder de stal identieke bouwkundige constructie is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die dit gebouw zodanig bijzonder maakt dat in dit geval van de onderhavige KWIN-norm had moeten worden afgeweken en een andere norm had moeten worden toegepast.
Nu ook overigens de rechtbank niet is gebleken van bijzondere feiten en/of omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen ten gunste van eiseres van het in dezen gevoerde beleid af te wijken, komt zij tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het beroep derhalve ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter, mr. N.M. Spelt en mr. H. Benek als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2003.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 200019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden: