RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres] Grondwerken B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigde mr. M.H. Feiken,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam,verweerder.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 25 september 1998 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij als grote werkgever is aangemerkt en het gedifferentieerde premiepercentage voor de WAO voor het premiejaar 1999 voor haar is vastgesteld op 0,78.
Het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 januari 1999 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 26 februari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, alsmede een verweerschrift. Partijen hebben vervolgens van repliek en dupliek gediend.
De (ex-)werknemer van eiseres, de heer [werknemer] (hierna: de werknemer), heeft desgevraagd verklaard geen toestemming te geven voor het toezenden aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 oktober 2000, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Namens verweerder is ter zitting verschenen mr. T. Meirink.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen, omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De zaak is doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 4 december 2001 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van 20 juli 2001 inzake artikel 87e van de WAO, verweerder verzocht over te gaan tot het inzenden van alle gegevens, ook de medische gegevens, die betrekking hebben op de aan het bestreden premiebesluit ten grondslag liggende WAO-uitkering.
Deze stukken zijn op 4 januari 2002 en 19 februari 2002 van verweerder ontvangen en op 2 april 2002 doorgezonden naar de gemachtigde van eiseres.
Onder verwijzing naar diezelfde jurisprudentie van 20 juli 2001 inzake de medische besluitenregeling in de WAO, heeft de rechtbank daarbij onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, besloten dat mr. M.H. Feiken, juridisch adviseur bij Kantoor Mr. Van Zijl te Tilburg, in haar hoedanigheid van gemachtigde van eiseres, inzage dient te krijgen in de ingediende stukken die medische gegevens bevatten.
Een reactie op de toegezonden stukken is namens eiseres gegeven in een brief van 21 mei 2002.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. De rechtbank doet uitspraak op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 oktober 2000.
Het door eiseres ingediende beroep richt zich tegen het besluit van verweerder omtrent de vaststelling van de gedifferentieerde premie WAO voor het premiejaar 1999. De hoogte van de vastgestelde premie is gebaseerd op de WAO-uitkering die in 1997 aan de werknemer van eiseres is uitbetaald.
De grieven van eiseres tegen dit premiebesluit komen er kort samengevat op neer dat verweerder heeft nagelaten het besluit te voorzien van een motivering met relevante feiten ten aanzien van het medische en arbeidskundige aspect van de toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer, zodanig dat eiseres als werkgeefster overtuigd kon raken van de juistheid van die toekenning.
Verweerder heeft zich er in het bestreden besluit op beroepen dat door de werkgever ingevolge artikel 87e WAO tegen de premiebeslissing geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld op de grond dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hieraan deed volgens verweerder niet af dat de WAO-uitkering is toegekend bij beslissing van vóór 1 januari 1998, zodat artikel 2a van de WAO, zoals dat gold tot 1 januari 1998, er aan in de weg stond om de werkgever als belanghebbende bij dit toekenningsbesluit aan te merken.
Hangende het beroep heeft verweerder alsnog alle gegevens verstrekt die betrekking hebben op de aan het bestreden premiebesluit ten grondslag liggende WAO-uitkering, inclusief de medische gegevens.
Zoals ook blijkt uit het eerder in deze uitspraak beschreven procesverloop, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 20 juli 2001, deze stukken vervolgens aan de gemachtigde van eiseres verzonden, toepassing gevend aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb voor zover deze stukken medische gegevens van de werknemer bevatten.
In haar brief van 21 mei 2002 heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat zij inzicht heeft gekregen in de motivering van de medische en arbeidskundige aspecten welke aan de WAO-uitkering en daarmee aan het bestreden premiebesluit ten grondslag liggen, en dat zij hierin geen aanleiding ziet tot het aanvoeren van nadere gronden. Eiseres meent niettemin in aanmerking te komen voor vergoeding van de gemaakte kosten in verband met het beroep.
De rechtbank constateert dat, nu geen nadere gronden worden aangevoerd, thans geen sprake meer is van een geschil met betrekking tot het bestreden besluit van verweerder. Ook eiseres is thans kennelijk van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld en dat moet worden aangenomen dat verweerder de gedifferentieerde premie voor de WAO voor het premiejaar 1999 terecht heeft vastgesteld op 0,78 %. Een belang bij vernietiging van het bestreden besluit kan niet uitsluitend gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van de gemaakte kosten. Het beroep moet daarom wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank acht niettemin termen aanwezig om over te gaan tot een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte kosten en overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de vraag naar de juistheid van het aan het bestreden premiebesluit ten grondslag liggende WAO-besluit ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken. De rechtbank verwijst hier naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van 20 juli 2001 (gepubliceerd in USZ 2001/197-200), waarin de Raad heeft geoordeeld dat artikel 87e WAO buiten toepassing dient te worden gelaten indien een werkgever in het kader van een door hem aanhangig gemaakt geschil ter zake van een premiebesluit een daaraan ten grondslag liggende arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvecht, waaromtrent laatstelijk vóór 1 januari 1998 een besluit is afgegeven. Onverkorte toepassing van artikel 87e WAO in dit geval acht de Raad in strijd met artikel 6 van het EVRM. De kosten in verband met de behandeling van dit beroep zijn daarom naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs gemaakt.
De door eiseres gemaakte proceskosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1/2 punt voor het dienen van repliek;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 190,59 (f 420,-) dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 190,59;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.A.H. Schifferstein als voorzitter en mr. J.R. Van Es-de Vries en mr. P.J.H. van Dellen als leden in tegenwoordigheid van de griffier, mr. N. Hofman, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.